32941 |
hooiboom |
bindboom:
bēntjbǫu̯m (L318b Tungelroy)
|
Als de wagen volgeladen was, legde men vaak een lange boom over de lengte boven op de met hooi geladen wagen. Door deze boom met touwen aan de wagenbak vast te sjorren werd de lading stevig verankerd en kon er naar de boerderij gereden worden. Het boom werd dan met het touw (zie het volgend lemma) ofwel aan een vast aanhechtingspunt van de wagenbak verbonden, en door middel van een blok of een klos aangespannen (zie het lemma ''blok, klos''), ofwel aan een draaiende àndere boom die onder in de wagenbak was gemonteerd; zie de lemma''s ''vregelpaal'' en ''vregelknuppel''. Deze methode van laden met de hooiboom was echter niet overal gebruikelijk; in de volgende plaatsen werd uitdrukkelijk opgegeven dat men zònder boom, alleen met touwen de lading vastzette: L 192a, 267, 269, 269a (soms gebruikte men wèl een boom), 292, 293, 294, 295, 300, 328, 374, 381, 381b, 434, P 55, Q 10, 15, 19, 30, 32, 99*, 102, 117a, 192, 197, 222. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 71; A 13, 18; A 34, 7; Gwn 7, 11; add. uit N 18, 140]
I-3
|
32903 |
hooien, hooibouw |
hooien:
hūǝi̯ǝ(n) (L318b Tungelroy)
|
De woorden voor het geheel van bewerkingen in de hooibouw te zamen genomen: werken in het hooi op het land. Doorgaans is het algemene begrip "hooien" door een werkwoord uitgedrukt. Soms ook werd het begrip door een zelfstandig naamwoord weergegeven met dezelfde algemene betekenis; deze staan achter in het lemma bijeen. De varianten van het woordtype hooien zijn eerst naar klankkleur (eerst velair en daarna palataal) en dan op lengte (eerst lang, dan kort) geordend. Per klankkleur en lengte staan de diftongen steeds vooraan. Zie ook de klankkaart bij het lemma ''hooi'' (kaart 32). [N 14, 86; N 14, 87; JG 1a, 1b; A 10, 17; A 16, 4; A 28, 1d; L 1 a-m; L 27, 18; S 12; monogr.]
I-3
|
32909 |
hooihark |
grasreek:
grasrē̜k (L318b Tungelroy),
hooireek:
[hooi]rē̜k (L318b Tungelroy),
reek:
rē̜k (L318b Tungelroy)
|
Grote houten hark gebruikt om het op het land liggend hooi bijeen te halen. Zie afbeelding 11 voor de meest voorkomende vorm. Aan de anderhalf tot twee meter lange steel (zie lemma ''steel van de hooihark'' hieronder) is, doorgaans schuins, een balk bevestigd (zie lemma ''dwarsbalk van de hooihark'') van 60 tot wel 150 cm. breed, waardoorheen 8 tot 15 houten pinnen als tanden zijn aangebracht die aan beide zijden 15 tot 20 cm. uit de balk steken (zie lemma ''tanden van de hooihark''). Vaak is ter versteviging van de constructie een verbinding tussen steel en balk aangebracht; soms wel twee van dergelijke verbindingsstukken aan één zijde van de steel, of aan beide zijden één verbindingsstuk (zie lemma ''steunhoutjes tussen steel en balk''). Behalve bij het hooien wordt de hooihark ook wel incidenteel gebruikt om losliggend stro bijeen te harken in de schuur of bij het aren lezen; zie daar. In verschillende dialecten is het vocalisme van reek "hark" met dat van riek "meertandige vork" samengevallen. De twee termen zijn in betekenissfeer wel nauw verwant, maar etymologische verwantschap wordt meestal niet aangenomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 92 en 95b; JG 1b; A 28, 1c; A 41, 26 add.; L 2, 13; L B2, 240; Lu 6, 1c; monogr.]
I-3
|
32946 |
hooikar |
hoogkar:
huxkęr (L318b Tungelroy),
ledderkar:
lęi̯ǝrkęr (L318b Tungelroy
[(vroeger)]
)
|
De tweewielige kar waarop het hooi, eenmaal gedroogd, van het veld naar de boerderij wordt gebracht. De drie hierboven genoemde typen zijn in dit lemma samengebracht. Vaak is het type niet uit de benaming af te leiden (vergelijk de typen hooikar, oogstkar, hoogkar); voor langkar en ledderkar e.d. mag aangenomen worden dat het om het type van foto a gaat; plankenkar veronderstelt wel de planken zijschotten van foto c. In de kaart zijn alleen de typen hoogkar, langkar en ledder-, leerkar opgenomen. Onder het woordtype langkar zijn ook opgaven als "lange kar" ondergebracht; het is in deze laatste opgaven uit de vorm van het adjectief niet op te maken of om een samenstelling dan wel om een woordgroep gaat. Onder wagen en samenstellingen verstaat men het vierwielige voertuig; in P 214 is dit ook uitdrukkelijk opgegeven. Naar de breedte van de wielen worden de karren met smalle wielen wel aangeduid met enkelkar en die met brede wielen met dubbelkar. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''. Zie afbeelding 16. In de aflevering over de voertuigen op de boerderij (Afdeling 4 van Deel I) zullen alle modellen karren en wagens en al hun onderdelen uitgebreid aandacht krijgen. In afwachting daarvan nemen we hier alvast drie lemmata op over het voertuig waarmee het hooi naar de boerderij wordt gebracht: de hooikar zelf en de twee soorten ladders waarmee het laadvermogen van de kar wordt vergroot. Men kan niet van één enkel type voertuig spreken waarmee het hooi wordt vervoerd. In de tijd waarin het merendeel van het hier behandelde materiaal werd verzameld, kan men een drietal hoofdtypen onderscheiden. Ze staan in afbeelding 16 op de drie foto''s. De kar van foto a, genomen in Genk (Q 3), wordt wel de "oude kar met zijladders" genoemd; deze tweewielige kar heeft een planken bodem, waarop doorgaans drie rongblokken, waarin telkens twee rongen of hooipalen worden gezet en waartegen opvallend lange zijladders rusten. Hierbij kunnen nog andere hulpstukken worden gebruikt, zoals het "voorsel" (L 377) of het "kleine laddertje" (L 312) boven de rug van het trekpaard, of de losse lange hooipalen aan de uiteinden van de ladders. Bij dit soort ladderkarren komt de vregelpaal voor. De kar van foto b heeft kortere zijladders, elk steunend tegen twee rongen en daarbij een voor- en achterladder, de botteriken. De foto is genomen in Neerpelt (L 312). De kar uit Loksbergen (P 47) van foto c is een latere ontwikkeling; deze kar heeft een vaste bak en zijplanken in plaats van zijladders, die weer verhoogd kunnen worden met losse planken. Wanneer men met de oogst gaat rijden, kunnen ook hier grote ladder-achtige constructies aan de voor- en aan de achterkant van de kar geplaatst worden om de laadcapaciteit te vergroten. Daarnaast vindt men ook karren met drie wielen: een aparte voortrein met een, doorgaans klein, wiel. Met name in de grote hoeven van Zuidwest-Haspengouw is de tweewielige kar al vroeg vervangen door de vierwielige wagens, die ook voor de hooioogst worden gebruikt. Deze laatste modellen en de andere onderdelen van de kar zullen in Afdeling 4 behandeld worden.' [N 17, 1; JG 1a, 1b, 2a, 2b; A 42, 7; add uit N 17, 11a, 11b en 15; A 42, 11; monogr.]
I-3
|
32954 |
hooimijt |
hooimijt:
[hooi]mīt (L318b Tungelroy),
mijt:
mīt (L318b Tungelroy)
|
Het hooi wordt bij voorkeur op de hooizolder, die doorgaans boven de koestal en naast de schuur ligt, geborgen. Als er echter op de hooizolder of in de schuur onvoldoende plaats is voor de wintervoorraad, bergt men ook hooi in een hooimijt. Het is een zorgvuldig gestapelde ronde (of soms ook vierkante) hoop hooi, waarop soms een dak van stro wordt gelegd om het hooi tegen de regen te beschermen. Bij de modernere uitvoeringen van de hooimijt is dit dak verschuifbaar en hangt het aan een speciale constructie, ofwel aan één stevige paal in het midden van de mijt waaromheen het hooi in de rondte wordt opgestapeld, ofwel tussen een stellage van vier tot zes palen. Dit soort hooimijten worden wel "hooibergen" genoemd; zie achter in het lemma. De constructie van deze mijten wordt behandeld in de aflevering over het erf. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 14, 126a; JG 1a, 1b; A 28, 14c; R 14, 23c; Wi 7; add. uit N 14, 126b; A 28, 14c; monogr.]
I-3
|
32953 |
hooimijt zetten |
(hooimijt) bermen:
bɛrǝmǝ (L318b Tungelroy),
(hooimijt) zetten:
([hooimijt]) zętǝ(n) (L318b Tungelroy)
|
Het opzetten en zorgvuldig schikken van de hooistapel bij de schuur van de boerderij. Zie het lemma ''hooimijt''. Er wordt door de informant uitdrukkelijk aangegeven dat er geen hooimijten werden gezet in: P 173, 174, 177a, 178, 179, 180, 182, 184, 197, 214, 218, 219, 220, 223, 224, 227, Q 7, 154, 155, 160, 164, 165, 166, 167, 169, 171, 172, 174, 175, 177, 179, 181, 240. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooimijt. Wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de hooimijt, in het woordtype voorkomt, wordt steeds door middel van ø...ŋ verwezen naar de woordtypen van het lemma ''hooimijt''. Vergelijk paragraaf 4.3 voor de opbouw van dit en het volgende lemma.' [N 14, 126b]
I-3
|
32930 |
hooiruiter |
bok:
(mv)
bøk (L318b Tungelroy),
ruiter:
rø̜i̯tǝr (L318b Tungelroy)
|
Uit dunne palen bestaand rek waarop het hooi (en andere gewassen die worden gedroogd) in het veld wordt opgezet. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''; het is in alle voorkomende gevallen regelmatig. Zie afbeelding 14.' [N14, 113a; JG 1a, 1b; A 42, 20e; monogr.]
I-3
|
32915 |
hooispreidmachine, hooikeerder |
hooidraaier:
[hooi]dręi̯ǝr (L318b Tungelroy),
hooikeerder:
[hooi]kīrdǝr (L318b Tungelroy)
|
Het tweewielige werktuig, door paarden getrokken, met een stelsel van doorgaans in de richting van de as van het voertuig draaiende ijzeren harken, waarmee het drogende hooi gekeerd en uiteengespreid wordt. Zie afbeelding 12, en de toelichting bij het volgende lemma voor de benaming hooimachine; ratofan is waarschijnlijk een merknaam. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''; het woorddeel is overal regelmatig, behalve in L 294 waar naast het verwachte hø̜i̯-, ook hȳ- wordt opgegeven.' [N J, 5; N J, 6 add.]
I-3
|
33441 |
hooivenster |
hooideur:
[hooi]dø̄r (L318b Tungelroy),
hooivenster:
[hooi]venstǝr (L318b Tungelroy),
spijker:
spikǝr (L318b Tungelroy)
|
Bedoeld wordt een venster of luik in de gevel of het dak van de stal waardoor het hooi (soms stro) op de hooizolder getast wordt. Daarnaast kan het venster dienen voor beluchting of belichting. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. [N 4A, 45b; N 5, 98; monogr.; add. uit N 5A, 56a en 58a]
I-6
|
32916 |
hooivergaarmachine |
hooireker:
[hooi]rēkǝr (L318b Tungelroy)
|
Het tweewielige door paarden getrokken werktuig met een reeks tot de grond reikende grote half-cirkelvormige haken, gebruikt om het uitgespreide hooi weer in rijen bijeen te slepen. Zie afbeelding 13. De zegsman van Q 170 merkt bij zijn opgave hooimachine op dat dat het werktuig zowel diende "om het hooi te spreiden alsook om het weer samen te brengen"; het gaat hier, en bij enkele andere termen zoals hooier, maar ook hooidraaier en wendmachine kennelijk om algemene benamingen voor machines uit de eerste mechanisatie, zonder dat nog sprake is van de onderscheiden doelen die worden uitgedrukt in de lemmatitels van dit en het vorige lemma. Het algemene hooimachine komt ook in het lemma ''hooispreidmachine'' voor. De algemene termen staan bijeen achter in het lemma. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''. [N J, 6; N J, 5 add.]
I-3
|