19307 |
huichelen |
femelen:
femele (L318b Tungelroy),
huichelen:
huugele (L318b Tungelroy)
|
zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hoêd (L318b Tungelroy),
vel:
vêl (L318b Tungelroy)
|
huid || vel
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schalen:
sjoâl (L318b Tungelroy),
schilfers:
sjilfers (L318b Tungelroy),
schurft:
sjörft (L318b Tungelroy)
|
schilfer || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
uitvleug:
oetvluug (L318b Tungelroy),
vlekken:
vlekke (L318b Tungelroy)
|
huiduitslag || Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L318b Tungelroy)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkęr (L318b Tungelroy)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
huig:
huik (L318b Tungelroy),
huug (L318b Tungelroy)
|
huig || Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
beuke (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
van gift of kwaadheid
beuke (L318b Tungelroy),
huilen:
hule (L318b Tungelroy),
huule (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
huûle (L318b Tungelroy),
janken:
janke (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
zumpen:
zeumpe (L318b Tungelroy)
|
het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)] || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hū.s (L318b Tungelroy),
kooi:
kuəi̯ (L318b Tungelroy),
woning:
wyəneŋ (L318b Tungelroy)
|
huis || woning
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
huisblok:
hūsblǫk (L318b Tungelroy)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|