17998 |
huivering |
huivering:
huuvering (L318b Tungelroy)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18595 |
hul |
hul:
höl (L318b Tungelroy),
betekenis: muts als in 39c
höl (L318b Tungelroy)
|
hul, höl, hulmuts, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || kapje van non, hul, neepjesmuts
III-1-3
|
21807 |
hulp vragen |
helpen:
helpe (L318b Tungelroy)
|
iemand vragen te helpen [genaden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18936 |
hulp, bijstand |
hulp:
hulp (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24572 |
hulst |
hulst:
höls (L318b Tungelroy),
WLD
höls (L318b Tungelroy),
höls(t) (L318b Tungelroy)
|
De altijdgroene heester met stijve, stekelpuntige, glimmende bladeren, witte bloemen en rode bessen; hulst (heukel, velst, ulster, prikblad). [N 82 (1981)] || hulst
III-4-3
|
17956 |
huppelen |
huppelen:
huppele (L318b Tungelroy)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
(zich) hukken:
hoeke (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
hoêke (L318b Tungelroy),
op zijn hukje gaan zitten:
óp zien hūūkske gaon zitte (L318b Tungelroy)
|
hurken || hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22405 |
hutselen |
schudden:
sjøͅdə (L318b Tungelroy)
|
Schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20429 |
huwelijk |
trouw, de -:
trouw (L318b Tungelroy)
|
de plechtigheid waarbij het samenleven van een man en een vrouw wettelijk geregeld wordt [huwelijk, trouw, trouwerij] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
24049 |
huwelijksafkondigingen |
roepen:
de roope (L318b Tungelroy)
|
De huwelijksafkondigingen, huwelijksgeboden, de "roepen", de "geboden". [N 96D (1989)]
III-3-3
|