23223 |
kluizenaar |
kluizenaar:
kloezenaar (L318b Tungelroy),
kloezenaer (L318b Tungelroy)
|
Een man die in een eenzame woning afgezonderd leeft van de wereld, kluizenaar [(h)er(r)emiet]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24095 |
kluizenaarswoning |
kluis:
kloes (L318b Tungelroy)
|
De woning van zon kluizenaar [kloes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabbele (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
knibbelen:
knebbele (L318b Tungelroy)
|
knabbelen || knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25031 |
knappen |
knisperen:
knispere (L318b Tungelroy)
|
met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25032 |
knarsen |
kniersen:
knierse (L318b Tungelroy)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21347 |
knecht |
dien(d)er:
dēnǝr (L318b Tungelroy)
|
Helper van de stro- of rietdekker. Tot zijn werkzaamheden behoort onder meer het aanvoeren van het stro of riet. [N F, 44]
II-9
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (L318b Tungelroy)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
knijpen:
knīēpe (L318b Tungelroy),
nijpen:
niepe (L318b Tungelroy)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
nijpen:
niepe (L318b Tungelroy),
nīēpe (L318b Tungelroy)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heivink:
heivink (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
kneu:
kneu (L318b Tungelroy),
knuiter:
knuiter (L318b Tungelroy)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)] || kneu || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)] || kneutje
III-4-1
|