24849 |
knotten van wilgen |
soetsen:
soetse (L318b Tungelroy)
|
het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
17880 |
knuppel, knots |
knoest:
knoes (L318b Tungelroy),
knoest (L318b Tungelroy),
knots:
knots (L318b Tungelroy)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knutsele (L318b Tungelroy)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (L318b Tungelroy),
kuu̯ (L318b Tungelroy),
kȳi̯ (L318b Tungelroy)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
eerste vaars:
īstǝ vēs (L318b Tungelroy),
koe:
[koe] (L318b Tungelroy),
verse koe:
vǫrse [koe] (L318b Tungelroy)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
koe van (het) tweede kalf:
[koe] van ǝt twīdǝ [kalf] (L318b Tungelroy)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34126 |
koe met gebogen, opgezette rug |
hoge rug:
hūgǝ rø̜k (L318b Tungelroy),
kromme rug:
krǫmǝ rø̜k (L318b Tungelroy)
|
[N 3A, 145c]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
afhangende vot:
āfhaŋǝndjǝ vǫt (L318b Tungelroy)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
34122 |
koe met korte poten |
diepe koe:
dēpǝ ku (L318b Tungelroy)
|
[N 3A, 142b]
I-11
|
34121 |
koe met lange poten |
hoge koe:
hūǝx ku (L318b Tungelroy)
|
[N 3A, 142a]
I-11
|