e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tungelroy

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opspelen foeteren: foetere (Tungelroy), opspelen: opspeule (Tungelroy), sjamfoeteren: fr. Jean foutre  sjamfoetere (Tungelroy, ... ) zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)] III-1-4
opstaan allez-ju: alē jø̜ (Tungelroy), allez-op: alē ǫp (Tungelroy) Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j] I-10
opstaande randen van de vlikkenschop oren: ūrǝ (Tungelroy) [N 18, 13] II-4
opsteker opsteker: ǫpstēkǝr (Tungelroy, ... ) Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a] I-3, I-4
optassen, vouwen bermen: bɛrmǝ (Tungelroy) Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6] I-3
optasser bermer: bɛrmǝr (Tungelroy), lader: lāi̯ǝr(t) (Tungelroy), lēi̯ǝr (Tungelroy) Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b] I-3
optilbaar hek hekken: hękǝ (Tungelroy), losse tuin: losǝ tūn (Tungelroy), poort: port (Tungelroy) Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.] I-8
optillen heffen: höffe (Tungelroy, ... ), lichten: lichte (Tungelroy), oplichten: opluchte (Tungelroy) (Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || even optillen van iets zwaars || optillen, heffen III-1-2
optoppen, oplangen koppelen: kǫpǝlǝ (Tungelroy), opzetten: op˲zɛtǝ (Tungelroy) De steiger verhogen door de staanders met behulp van palen, de zgn. 'optoppers', te verlengen. De optoppers worden door middel van touwen aan de staanders gebonden en ze rusten op een op de staander gespijkerde, houten klos. [N 32, 5a; monogr.] II-9
optopper steigerpaal: stęjgǝrpǭl (Tungelroy), verlengstuk: vǝrleŋstø̜k (Tungelroy) Houten paal waarmee de staander wordt verlengd. De optoppers worden met touwen aan de staanders vastgebonden en rusten op houten klossen die op de staanders zijn bevestigd. Zie ook afb. 19. [N 32, 5b] II-9