20815 |
peulvruchten doppen |
bonen uitdoen:
boeëne oetdoon (L318b Tungelroy),
uitdoen:
oet doon (L318b Tungelroy),
oetdoon (L318b Tungelroy)
|
bonen doppen || erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)]
III-2-3
|
20572 |
peuzelen |
lekker peuzelen:
lekker peuzele (L318b Tungelroy)
|
peuzelen; Hoe noemt U: Langzaam en met smaak eten (pluizen, peuzelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25420 |
pezen |
pezen:
pēzǝ (L318b Tungelroy)
|
[N 28, 63; Veldeke 15, 22; monogr.]
II-1
|
25421 |
pezen blootleggen |
pees uithalen:
pēs ūthālǝ (L318b Tungelroy)
|
Men maakt een snede achter de achillespees, waardoor deze bloot komt te liggen. Door het door de snede ontstane gat steekt men meestal een balkje, vaak voorzien van inkepingen. waarin dan de pezen worden geschoven, zodat deze niet weg kunnen schuiven. Zo wordt voorkomen dat het dier "dichtklapt". [N 28, 62; monogr.]
II-1
|
21734 |
pezerik |
pees:
pees (L318b Tungelroy),
pezerik:
pēzǝrǝk (L318b Tungelroy)
|
De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.] || harde, gedroogde, holle spier of pektouw of touw met knopen als strafwerktuig [looiepees, pezerik, bullepees] [N 90 (1982)]
II-1, III-3-1
|
18806 |
piekeren |
dubben:
dubbe (L318b Tungelroy),
prakkiseren:
prakkezeere (L318b Tungelroy),
prakkezere (L318b Tungelroy),
prakkizere (L318b Tungelroy)
|
over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)] || prakkizeren, peinzen, piekeren
III-1-4
|
24224 |
piepen |
piepen:
pīpǝ (L318b Tungelroy),
sjierpen:
sjierpe (L318b Tungelroy),
sjirpe (L318b Tungelroy),
tjielpen:
tjielpe (L318b Tungelroy),
tjiepen:
tjipǝ (L318b Tungelroy)
|
een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)] || Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12, III-4-1
|
22424 |
pijl |
pijl:
piel (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
De dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht]. [N 88 (1982)] || Pijl.
III-3-2
|
30118 |
pijl van een boog |
toer:
tūr (L318b Tungelroy),
toerhoogte:
tūrhø̄x˱djǝ (L318b Tungelroy)
|
De hoogte van een gemetselde boog, gemeten tussen de denkbeeldige lijn van de spanning en de kruin. Meestal neemt men voor de pijl 1/5 tot 1/10 gedeelte van de overspanning. Het bepalen van de hoogte van de pijl noemde men in Q 121: 'sprong geven' ('šproŋk jęǝvǝ'). [N 32, 17d; monogr.]
II-9
|
24777 |
pijlkruid |
pijlkruid:
pielkroed (L318b Tungelroy),
-
pielkroed (L318b Tungelroy)
|
pijlkruid [DC 60a (1985)] || Pijlkruid (sagittaria sagittifolia 30 tot 100 cm hoge plant. De stengels zijn driekantig; de bladeren zijn pijlvormig, de ondergedoken bladeren lintvormig, tevens stomp; de bloemen groeien in kransen van 3, eenslachtig vrouwelijk onderaan, 3-tallig, wit [N 92 (1982)]
III-4-3
|