34599 |
rongogen |
klammen:
klamǝ (L318b Tungelroy)
|
Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr]
I-13
|
33810 |
roodbont paard |
koepaard:
kuu̯pē̜rt (L318b Tungelroy)
|
Bruin paard, rood-wit gevlekt als een koe. [N 8, 63d, 63e en 63g]
I-9
|
34029 |
roodbonte koe van het donkerrode type |
bont (bijvgl. nmw.):
bōntj (L318b Tungelroy),
roodbonte:
rutbǫntjǝ (L318b Tungelroy)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a]
I-11
|
34030 |
roodbonte koe van het oranjerode type |
bonte:
bōntj (L318b Tungelroy),
roodbonte:
rutbǫntjǝ (L318b Tungelroy)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121b]
I-11
|
24237 |
roodborstje |
roodborstje:
rŏĕdborstje (L318b Tungelroy),
rôêtbòrstje (L318b Tungelroy),
rôêtbösje (L318b Tungelroy),
wijntappertje:
soms ook: tapuit
wientepperke (L318b Tungelroy)
|
roodborst || roodborst (14 bekend genoeg vanwege de rode borst [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24238 |
roodborsttapuit |
tapuit:
tappuut (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
roodborsttapuit || roodborsttapuit (12,5 rode borst; zomervogel; overal op het veld waar het wat ruig is; zit meestal op paaltje of draad; verborgen nest in greppel; roep [fiet-krt-krt] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18043 |
roodvonk |
roodvonk:
rōēdvonk (L318b Tungelroy),
rōētvoonk (L318b Tungelroy)
|
Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodjong, plan, St. Antonisvuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
reufke (L318b Tungelroy),
schil:
sjoâl (L318b Tungelroy)
|
Een roofje (korstje) op een wond. [DC 14 (1946)] || korstje op wond [roof]
III-1-2
|
24239 |
roofvogel, algemeen |
roofvogel:
raufvoôgel (L318b Tungelroy),
roufvogel (L318b Tungelroy)
|
een roofvogel (klamper) [N 83 (1981)] || roofvogel
III-4-1
|
33714 |
rooien |
goed maken:
gōt mākǝ (L318b Tungelroy),
rooien:
rōjǝ (L318b Tungelroy),
uitdoen:
ūtdōn (L318b Tungelroy),
uitsteken:
ūtstē̜kǝ (L318b Tungelroy)
|
Een stuk grond ontdoen van bomen, boomstronken, wortels en struikgewas. Een object als struiken, stronken, bomen, puisten is niet gedocumenteerd. [N 27, 6; N 27, 8b; R 3, 1; monogr.]
I-8
|