23631 |
schaalcollecte |
openschaalcollecte:
ope sjoal kollekte (L318b Tungelroy)
|
Een schaalcollecte, een collecte voor een bijzonder doeleind, waarbij met neen open schaal werd rondgegaan [schaolkollekt?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23977 |
schaamte |
schaamte:
sjaemde (L318b Tungelroy),
sjaemdj (L318b Tungelroy)
|
Schaamte [schamte, schèmt. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (L318b Tungelroy)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šiǝpǝr (L318b Tungelroy)
|
Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12
|
33403 |
schaapsruif |
ben:
bęn (L318b Tungelroy)
|
Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.]
I-6
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
šǭpsšiǝr (L318b Tungelroy),
šǭpšir (L318b Tungelroy),
šǭpšīr (L318b Tungelroy)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
28873 |
schaar |
scheer:
šiǝr (L318b Tungelroy)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
19473 |
schaarde |
hakkel:
hakkel (L318b Tungelroy),
hakschaar:
haksjaar (L318b Tungelroy)
|
Kerf of breuk in het scherp van een mes (schaard, schaar, schaal) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
25068 |
schaars |
raar:
raar (L318b Tungelroy),
schaars:
sjaars (L318b Tungelroy),
(sjaarser-sjaarst).
sjaars (L318b Tungelroy),
schraal:
sjraol (L318b Tungelroy)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)] || schaars [DC 16 (1948)] || schaars, zeldzaam
III-4-4
|
22314 |
schaats |
schaats:
sjaats (L318b Tungelroy),
sjaatse (L318b Tungelroy)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [DC 23 (1953)] || Schaats.
III-3-2
|