23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
sjienheilig (L318b Tungelroy)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32787 |
schijveneg, vleugeleg |
messenwel:
mɛsǝ[wel] (L318b Tungelroy),
messerwel:
mɛsǝr[wel] (L318b Tungelroy)
|
Een schijveneg is eigenlijk geen eg in de oorspronkelijke zin van het woord. Het is een dooreen tractor of door twee paarden getrokken werktuig, dat in wezen bestaat uit een aantal schotelvormige schijven, verdeeld over twee assen die met elkaar een verstelbare stompe hoek vormen. Zie afb. 65. Doordat de schijven schuin staan ten opzichte van de trekrichting, snijden ze met hun randen wringend door de grond. De grond wordt zo losgemaakt en verkruimeld. In dit lemma zijn ook termen opgenomen die verkregen werden door de woordvraag vleugeleg. Dat schijnt een op de schijveneg gelijkend werktuig te zijn, dat in plaats van geheel ronde, sterk gekartelde schijven ("schotels met happen eruit") heeft. Zie afb. 66. Hoe ''eg'' en ''eg'' moeten worden opgevat, is aangegeven in het lemma ''eg''. Voor het variantgedeelte ''wel'' zie men het lemma ''landrol''. [N 11, 72f + h; N 11A, 153 + 169d + h; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
33496 |
schil van een vrucht |
schaal:
WLD
sjaal (L318b Tungelroy),
schil:
sjèl (L318b Tungelroy),
WLD
sjĕl (L318b Tungelroy)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] || schil
I-7
|
30196 |
schild |
schild:
šēltj (L318b Tungelroy)
|
Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.]
II-9
|
30195 |
schilddak |
schilddak:
šeltj˲dāk (L318b Tungelroy)
|
Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.]
II-9
|
30569 |
schilder |
verver:
vɛrǝvǝr (L318b Tungelroy)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
30702 |
schilderen, verven |
verven:
vɛrǝvǝ (L318b Tungelroy)
|
Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
sjildrie (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
šeldri (L318b Tungelroy)
|
schilderij || Schilderij.
III-2-1, III-3-2
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
sjilfer (L318b Tungelroy),
sjilver (L318b Tungelroy)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelmesje:
erpelmeske (L318b Tungelroy),
éérpelmeske (L318b Tungelroy),
schillenmesje:
sjèllemeske (L318b Tungelroy)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|