18946 |
slecht mens, slechte kerel |
guichel:
(= minderwaardig volk).
guuchel (L318b Tungelroy),
schobberd:
sjobbert (L318b Tungelroy)
|
iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33828 |
slecht van bouw |
(een) holle:
hōlǝ (L318b Tungelroy)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hondjswaer (L318b Tungelroy),
regenachtig (weer):
réngelechtig (L318b Tungelroy),
ruw (weer):
Vb. as de spècht kaaktj kriegdjeme roew waer! (als de specht roept krijgt men ruw weer!).
roew waer (L318b Tungelroy),
slecht (weer):
sleeht (L318b Tungelroy),
wreed weer:
vrieë waer (L318b Tungelroy)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || ruw, slecht weer || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
sagrijnig (L318b Tungelroy),
de knoter in hebben:
de knooter in hèbbe (L318b Tungelroy),
de oren laten hangen:
d’ooeëre laote hange (L318b Tungelroy),
kortgebonden:
kortgeboonje (L318b Tungelroy),
kromme zin hebben:
kròm zin hèbbe (L318b Tungelroy),
lastig:
lestig (L318b Tungelroy),
nies:
nies (L318b Tungelroy),
nies zin (L318b Tungelroy),
slechte aard hebben:
slechten aard hèbbe (L318b Tungelroy)
|
de pest in hebben || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || slecht gemutst zijn || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijswagen:
ieswage (L318b Tungelroy),
slee:
sleej (L318b Tungelroy),
sleij (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || Slee, slede.
III-3-2
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
sleipb--t (L318b Tungelroy)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slęi̯phǫu̯t (L318b Tungelroy),
tuierhout:
tȳi̯ǝrhǫu̯t (L318b Tungelroy)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sleeje (L318b Tungelroy),
sleije (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] || Sleeën, sleetje rijden.
III-3-2
|
34601 |
slekken |
slekken:
slɛkǝ (L318b Tungelroy),
toten:
tūtǝ (L318b Tungelroy)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
banzelen:
bânsele (L318b Tungelroy),
B.v. sjeet op, neet zoe banzele.
banzele (L318b Tungelroy)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren
III-1-2
|