e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tungelroy

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht mens, slechte kerel guichel: (= minderwaardig volk).  guuchel (Tungelroy), schobberd: sjobbert (Tungelroy) iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] III-1-4
slecht van bouw (een) holle: hōlǝ (Tungelroy) De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a] I-9
slecht weer, hondenweer hondsweer: hondjswaer (Tungelroy), regenachtig (weer): réngelechtig (Tungelroy), ruw (weer): Vb. as de spècht kaaktj kriegdjeme roew waer! (als de specht roept krijgt men ruw weer!).  roew waer (Tungelroy), slecht (weer): sleeht (Tungelroy), wreed weer: vrieë waer (Tungelroy) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || ruw, slecht weer || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4
slechtgehumeurd (zijn) chagrijnig: sagrijnig (Tungelroy), de knoter in hebben: de knooter in hèbbe (Tungelroy), de oren laten hangen: d’ooeëre laote hange (Tungelroy), kortgebonden: kortgeboonje (Tungelroy), kromme zin hebben: kròm zin hèbbe (Tungelroy), lastig: lestig (Tungelroy), nies: nies (Tungelroy), nies zin (Tungelroy), slechte aard hebben: slechten aard hèbbe (Tungelroy) de pest in hebben || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || slecht gemutst zijn || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
slee ijswagen: ieswage (Tungelroy), slee: sleej (Tungelroy), sleij (Tungelroy, ... ) Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || Slee, slede. III-3-2
sleepboot sleepboot: sleipb--t (Tungelroy) een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)] III-3-1
sleephout sleephout: slęi̯phǫu̯t (Tungelroy), tuierhout: tȳi̯ǝrhǫu̯t (Tungelroy) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
sleeën sleen: sleeje (Tungelroy), sleije (Tungelroy, ... ) Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] || Sleeën, sleetje rijden. III-3-2
slekken slekken: slɛkǝ (Tungelroy), toten: tūtǝ (Tungelroy) Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13
slenteren banzelen: bânsele (Tungelroy), B.v. sjeet op, neet zoe banzele.  banzele (Tungelroy) lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren III-1-2