e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tungelroy

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sneeuwbui sneeuwbijs: sniebīēs (Tungelroy), snīēbies (Tungelroy) sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)] III-4-4
sneeuwen sneeuwen: snieje (Tungelroy), (sniedje-gesniedj).  snieje (Tungelroy) sneeuwen [DC 03 (1934)] III-4-4
sneeuwklokje kerksleuteltje: kerreksleutelkes (Tungelroy, ... ), ook: snieëklökske  kerksleutelkes (Tungelroy), sneeuwklokje: sni:e:klökske (Tungelroy), snieëklökske (Tungelroy, ... ), sniëëklökske (Tungelroy), snīēklökske (Tungelroy), snîê klökske (Tungelroy, ... ), -  snieeklökske (Tungelroy), ook: kerksleutelkes  snieëklökske (Tungelroy) sneeuwklokje [DC 56 (1981)], [DC 60a (1985)] || Sneeuwklokje (galanthus nivalis). Bolplantje. De bloem staat alleen op een stengel die boven de beide bladeren uitsteekt. De buitenste bloemdekblaadjes zijn eivormig; de binnenste hartvormig met een diepe bocht, aan de buitenzijde met een halve maanvormig [N 92 (1982)] || Welke dialectbenamingen hebt u voor de verschillende knol- en bolgewassen: galanthus (sneeuwklokje) [N 73 (1975)] III-2-1, III-4-3
sneeuwx sneeuw: snie(w) (Tungelroy), snieë (Tungelroy), snië (Tungelroy), snīē (Tungelroy) sneeuw [DC 03 (1934)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)] III-4-4
snel, vlug snel: snel (Tungelroy), vinnig: vinnig (Tungelroy, ... ) snel, vlug [greppig, vinkig, vinnig] [N 91 (1982)] III-4-4
sneuvelen sneuvelen: sneuvele (Tungelroy, ... ), vallen: valle (Tungelroy) in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)] III-3-1
snijbonen krombekken: WLD  krombek (Tungelroy), snijbonen: sniejbōēn (Tungelroy) Een soort van snijboon of van peul waarvan de dop een kromme vorm heeft (krombek, mussebek). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u: snijboon (scheiboon, snipperboon) [N 71 (1975)] I-7
snijmes snippermes: snøpǝrmɛs (Tungelroy  [(meervoud: snøpǝrmɛsdǝr)]  ) Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.] II-12
snijwonde keen: WNT: keen (I), Spleet, kloof of scheur in het algemeen.  keen (Tungelroy), snee: eine sneej (Tungelroy), snee (Tungelroy), sneei (Tungelroy, ... ), sneej (Tungelroy), vil: WNT: villen (I), afl. Vil: snee, jaap.  vil (Tungelroy) snee || snee in de vinger [N 07 (1961)] || snee, snede || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)] || Wond: letsel, kwetsuur (blessure, wats, gorre). [N 84 (1981)] III-1-2
snikken mokken: mókke (Tungelroy), snikken: snikke (Tungelroy, ... ) snikken [snoffe] [N 10 (1961)] III-1-4