25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbijs:
sniebīēs (L318b Tungelroy),
snīēbies (L318b Tungelroy)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
snieje (L318b Tungelroy),
(sniedje-gesniedj).
snieje (L318b Tungelroy)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
20115 |
sneeuwklokje |
kerksleuteltje:
kerreksleutelkes (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
ook: snieëklökske
kerksleutelkes (L318b Tungelroy),
sneeuwklokje:
sni:e:klökske (L318b Tungelroy),
snieëklökske (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
sniëëklökske (L318b Tungelroy),
snīēklökske (L318b Tungelroy),
snîê klökske (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
-
snieeklökske (L318b Tungelroy),
ook: kerksleutelkes
snieëklökske (L318b Tungelroy)
|
sneeuwklokje [DC 56 (1981)], [DC 60a (1985)] || Sneeuwklokje (galanthus nivalis). Bolplantje. De bloem staat alleen op een stengel die boven de beide bladeren uitsteekt. De buitenste bloemdekblaadjes zijn eivormig; de binnenste hartvormig met een diepe bocht, aan de buitenzijde met een halve maanvormig [N 92 (1982)] || Welke dialectbenamingen hebt u voor de verschillende knol- en bolgewassen: galanthus (sneeuwklokje) [N 73 (1975)]
III-2-1, III-4-3
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
snie(w) (L318b Tungelroy),
snieë (L318b Tungelroy),
snië (L318b Tungelroy),
snīē (L318b Tungelroy)
|
sneeuw [DC 03 (1934)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25086 |
snel, vlug |
snel:
snel (L318b Tungelroy),
vinnig:
vinnig (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
snel, vlug [greppig, vinkig, vinnig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21372 |
sneuvelen |
sneuvelen:
sneuvele (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
vallen:
valle (L318b Tungelroy)
|
in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33514 |
snijbonen |
krombekken:
WLD
krombek (L318b Tungelroy),
snijbonen:
sniejbōēn (L318b Tungelroy)
|
Een soort van snijboon of van peul waarvan de dop een kromme vorm heeft (krombek, mussebek). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u: snijboon (scheiboon, snipperboon) [N 71 (1975)]
I-7
|
30940 |
snijmes |
snippermes:
snøpǝrmɛs (L318b Tungelroy
[(meervoud: snøpǝrmɛsdǝr)]
)
|
Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.]
II-12
|
18134 |
snijwonde |
keen:
WNT: keen (I), Spleet, kloof of scheur in het algemeen.
keen (L318b Tungelroy),
snee:
eine sneej (L318b Tungelroy),
snee (L318b Tungelroy),
sneei (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
sneej (L318b Tungelroy),
vil:
WNT: villen (I), afl. Vil: snee, jaap.
vil (L318b Tungelroy)
|
snee || snee in de vinger [N 07 (1961)] || snee, snede || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)] || Wond: letsel, kwetsuur (blessure, wats, gorre). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
mokken:
mókke (L318b Tungelroy),
snikken:
snikke (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|