26687 |
spil van de handmolen |
staakijzer:
stākīzǝr (L318b Tungelroy)
|
De as waar bij eenvoudige handmolens de bovenste steen om draait. De as is met één uiteinde bevestigd in de onderste steen. [N D, 14]
II-3
|
24379 |
spin |
spin:
spin (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
WLD
spin (L318b Tungelroy)
|
spin || spin [spinnekop, spinnenbijter, vrijer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
spinne (L318b Tungelroy),
spinnen (L318b Tungelroy),
spoelen:
spōlǝ (L318b Tungelroy)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || Hoe noemt u een snorrend, brommend geluid maken, van katten, meestal ten teken van welbehagen (korzen, spinnen, ronken, snurken, snorren, minzen) [N 83 (1981)]
II-7, III-2-1
|
24381 |
spinnenweb |
spingeweef:
WLD
spingewaef (L318b Tungelroy),
spinnenkop:
spinnekop (L318b Tungelroy),
WLD
spinnekop (L318b Tungelroy),
spinnenweb:
spinne wéb (L318b Tungelroy),
WLD
spinnewép (L318b Tungelroy)
|
spinneweb [spinnegeweef, -gewep, -kop] [N 26 (1964)] || spinrag
III-4-2
|
29117 |
spinnewiel |
spinnewiel:
spenǝwil (L318b Tungelroy),
spinnewiel (L318b Tungelroy),
spoel:
spōl (L318b Tungelroy)
|
Toestel om vlas, wol en soms ook andere vezelsoorten te spinnen. Men kent verschillende soorten spinnewielen. Er zijn er waarbij de spil met kam of vleugel boven het wiel is ingebouwd en waarbij de voet een schijfvormig, horizontaal blokje op vier (soms drie) pootjes is. Dit is het zogenaamde blokwiel of de blokspoel. Verder is er een model waarbij de spil naast het wiel is gebouwd. In het rechthoekige, schuingerichte blokje steken drie poten die zich lijken schrap te zetten. Vandaar ook wel benamingen als geit en germ. Een derde model met spil en vleugel naast het wiel en waarbij het dragende gedeelte een rechthoekig raam is, komt niet zoveel voor (Weyns, pag. 843). Dit is het zogenoemde raamwiel. Bij de blokspoel draait het grote wiel vlak voor de spinster of spinner. Het spinmechanisme staat midden boven het wiel ter hoogte van de borst van degene die spint. De blokspoel werd in de jaren 1940-1945 populair. Ze heeft maar de helft staanplaats nodig vergeleken met de ø̄lange spoelø̄ (informant van L 320a). Ze kon in kleine ruimtes zoals die op binnenschepen worden gebruikt (Weyns, pag. 843). Vandaar ook de benaming schippersspoel. Ook de benaming bok duidt op het model ø̄blokspoelø̄. De benamingen bok, geit en germ zijn vergelijkenderwijs ontstaan door de bepaalde vorm van het spinnewiel. Zie afb. 50. [N 34, A; N 5A (I]
II-7
|
24658 |
spint, zachte houtlaag onder de schors |
spint:
WLD
spintj (L318b Tungelroy)
|
De jonge zachte houtlaag onder de schors (spint, bast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19451 |
spionnetje, kijkgaatje |
kijkgat:
kiekgaat (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
kijkglas:
kiekglaas (L318b Tungelroy)
|
Raampje of gaatje in de deur om te zien wie er voor de deur staat (kijkvenstertje, oog, kijkgaatje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18088 |
spit |
kramer:
de krieëmer in de rögk (L318b Tungelroy),
de krieëmer in e rögk hebbe (L318b Tungelroy),
krieëmer (L318b Tungelroy),
lins in de rug:
de linz in e rögh hebbe (L318b Tungelroy),
linz (L318b Tungelroy)
|
Een plotseling optredende, lang aanhoudende spierkramp die bij een bepaalde beweging, meestal aan 1 zijde, in de lendenspieren optreed? (Nederlands: spit) [DC 60 (1985)] || spit in de rug
III-1-2
|
22535 |
spitse eind van een ei |
kop:
kop (L318b Tungelroy)
|
Het spitse eind van het ei bij het eieren tikken. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33589 |
spitskool |
eeuwig moes:
ieuwig moos (L318b Tungelroy),
spitskool:
WLD
spitskoĕl (L318b Tungelroy),
splijtmoes:
spleetmoos (L318b Tungelroy)
|
[N Q (1966)]De koolsoort met puntig toelopende kroppen; spitskool (spitskool, suikertop, kegel). [N 82 (1981)]
I-7
|