19837 |
steen voor de inmaakpot |
moeskei:
mōskɛi̯ (L318b Tungelroy),
moessteen:
mōssteͅi̯n (L318b Tungelroy)
|
steen voor verzwaring van deksel op zuurkoolvat
III-2-1
|
33683 |
steenachtige grond |
steengrond:
stęi̯ngrōnjtj (L318b Tungelroy)
|
Grond die vol stenen of kiezel zit. [N 27, 32; N 11, 2d; N 27, 31; A 10, 4]
I-8
|
26012 |
steenbalk |
steenbalk:
stęjnbalǝk (L318b Tungelroy)
|
De zware balk die waterpas op de standerdnok rust en die de gehele molenkap draagt. Zie ook afb. 20. [N O, 42s; A 42A, 92; monogr.]
II-3
|
29955 |
steenbeitel |
beitel:
bęjtǝl (L318b Tungelroy),
steenbeitel:
stęjnbęjtǝl (L318b Tungelroy)
|
Metalen werktuig om gaten in metselwerk te slaan en om iets uit of af te breken. De steenbeitel is vervaardigd uit een rechthoekige of ronde staaf ijzer die aan de onderzijde is aangepunt. Zie ook afb. 15. Met het woordtype 'rawlplug' wordt waarschijnlijk een 'rawlplugbeitel' bedoeld, een ronde beitel waarmee gaten voor rawlplugs worden gemaakt. De beitel wordt tijdens het slaan steeds een weinig gedraaid. Rawlplugs bestaan uit een stijf pennetje hennep en jute en worden gebruikt voor het bevestigen van voorwerpen aan muren die uit harde steen bestaan. [N 30, 16]
II-9
|
26690 |
steenbus van de handmolen |
bus:
bø̜s (L318b Tungelroy)
|
Het houten of metalen blok in het gat van de liggende steen van de handmolen waar de spil of de zwengel doorheen gaat. [N D, 20]
II-3
|
33906 |
steengal |
steengal:
stęi̯ngal (L318b Tungelroy)
|
Een bloeduitstorting in de hoeflederhuid onder de hoefhoorn. Het is één van de meest voorkomende hoefgebreken. De ontsteking kan zich naar boven uitbreiden en een ernstige vorm van bloedvergiftiging aannemen, wat namen als kankerpoot en rotstraal verklaart. Zie de lemmata ''rotstraal'' (7.19) en ''straalkanker'' (7.31).' [A 48A, 16; N 52, 32e]
I-9
|
30022 |
steenkalk |
gemalen kalk:
gǝmālǝ kalǝk (L318b Tungelroy),
leskalk:
lęskalǝk (L318b Tungelroy),
poederkalk:
pujǝrkalǝk (L318b Tungelroy)
|
Kalksoort die wordt verkregen door kalksteen, een voornamelijk uit koolzure kalk bestaand gesteente, in een kalkoven te branden. Steenkalk wordt meestal in ongebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. Volgens de invuller uit Q 98 werd de steenkalk vervaardigd uit 'gebrande kunderse steen' ('gǝbrandǝ køndǝrsǝ štęjn'). 'Kunder' ('køndǝr') is de locale benaming voor het plaatsje Kunrade bij Heerlen. Ruwe, nog niet bewerkte kalk werd in Q 121 'kalksteen' ('kalǝkštē') genoemd. [N 30, 28b; monogr.]
II-9
|
19637 |
steenkool |
kolen:
kole (L318b Tungelroy)
|
kolen [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
26493 |
steenkuip |
kuip:
ky.p (L318b Tungelroy),
meelkuip:
[meel]ku.p (L318b Tungelroy),
[meel]ky.p (L318b Tungelroy),
steenkuip:
stęjnku.p (L318b Tungelroy),
stęjnky.p (L318b Tungelroy)
|
De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
29945 |
steenplank |
steenplank:
stęjnplaŋk (L318b Tungelroy)
|
Houten plankje van 50 tot 60 cm lengte, waarin een uitsparing voor de hals is aangebracht. De steenplank wordt door de handlanger gebruikt om stenen naar de metselaar te brengen. De plank rust daarbij op één of beide schouders. Er bestaan ook uitvoeringen die aan de onderzijde voorzien zijn van een kussentje en waarbij aan één uiteinde een rechtopstaand plankje met handvat is bevestigd. Zie ook afb. 6. Volgens de invuller uit L 321 moest de draagplank minstens 15 cm diep zijn omdat hij anders niet om de hals van de sjouwer paste. Met de rechterhand werd tijdens het dragen de ladder vastgehouden, met de linkerhand de binnenkant van de volgeladen steenplank. [N 31, 16a; monogr.]
II-9
|