21093 |
stroef |
lastig:
lestig (L318b Tungelroy),
sleeuw:
slieë tendj met het eten van appels enz
slieë (L318b Tungelroy),
stijf:
stief (L318b Tungelroy),
zuur:
zoor (L318b Tungelroy)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || stroef [DC 26 (1954)]
III-2-3, III-3-1
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
strobbelen:
strobǝlǝ (L318b Tungelroy)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
24852 |
stronk van een struik |
boks:
bòks (L318b Tungelroy),
stronk:
(leiwortels = zijwortels).
stroonk (L318b Tungelroy)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
boks:
boks (L318b Tungelroy),
puist:
pust (L318b Tungelroy)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
koolstronk:
ky(3)̄lstrønk (L318b Tungelroy),
moesstramp:
moosstrâmp (L318b Tungelroy),
stronk:
stronk (L318b Tungelroy),
WLD
strôonk (L318b Tungelroy)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
18106 |
strontje |
strontje:
struntje (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
war:
wer (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
wegescheet:
wegesjeet (L318b Tungelroy),
wegeschijter:
weegesjieter (L318b Tungelroy),
weegesjiêter (L318b Tungelroy),
wegesjieeter (L318b Tungelroy),
wegesjieter (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)] || strontje aan het oog [zweertje aan oog] || strontje in het oog [zweertje] || Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
strontvlieg:
stroôntvleeg (L318b Tungelroy)
|
strontvlieg
III-4-2
|
32628 |
strooibak voor kunstmest |
zaaikorf:
[zaaikorf] (L318b Tungelroy),
zaaischolk:
[zaaischolk] (L318b Tungelroy)
|
De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.]
I-1
|
25574 |
strooien |
meel strooien:
mē̜l strø̜jǝ (L318b Tungelroy),
strouwen:
strǭwǝ (L318b Tungelroy)
|
Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.]
II-1
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
stroee hood (L318b Tungelroy),
stroejenhood (L318b Tungelroy)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|