33653 |
braakland |
vogelwei:
vogelwei (L318b Tungelroy)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brǭk (L318b Tungelroy),
laten liggen:
lǭtǝ legǝ (L318b Tungelroy),
vogelwei:
vogelwei (L318b Tungelroy)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
bramen:
briǝmǝ (L318b Tungelroy),
bramenstruik:
briǝmǝstruǝk (L318b Tungelroy),
brǭmǝstruǝk (L318b Tungelroy)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
braamberen:
braombeer (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
broâmbeer (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy,
L318b Tungelroy),
bramelen:
broâmel (L318b Tungelroy),
zowel de bes als de struik*
broâmel (L318b Tungelroy)
|
braambes [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brǫmbēr (L318b Tungelroy),
bramelen:
brǭmǝlǝ (L318b Tungelroy)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
braamsluiper:
briemsloeper (L318b Tungelroy),
molenmannetje:
meulemènneke (L318b Tungelroy),
teut:
töät (L318b Tungelroy)
|
braamsluiper || braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)] || Hoe heet de braamsluiper? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
braamberenstruik:
WLD
brōmbeerestrōēk (L318b Tungelroy),
braamstruik:
brieëmstroêk (L318b Tungelroy),
bramelen:
(bes en struik)
broâmel (L318b Tungelroy),
zowel de bes* als de struik
broâmel (L318b Tungelroy),
bramen:
brieêm (L318b Tungelroy),
doornige twijg van de braamstruik
brieëm (L318b Tungelroy),
WLD
brie͂me (L318b Tungelroy),
bramenstruik:
brieëmestroêk (L318b Tungelroy),
broâmestroêk (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
braam || braamstruik || braamtak || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
kotse (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy),
kótse (L318b Tungelroy),
overgeven:
euvergééve (L318b Tungelroy),
spijen:
spieje (L318b Tungelroy, ...
L318b Tungelroy)
|
kotsen [overgeven] || overgeven || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bromberenvlaai:
Syst. WBD
braombeerevlaaj (L318b Tungelroy)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19860 |
branden |
orren:
bǫrǝ (L318b Tungelroy)
|
Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1
|