24378 |
slang |
slang:
slang (Q112b Ubachsberg),
WLD
sjlang (Q112b Ubachsberg)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20647 |
slappe koffie |
larie:
laarie (Q112b Ubachsberg),
luter:
Betekent ook: waswater.
lüëter (Q112b Ubachsberg),
zuchter:
züëter (Q112b Ubachsberg)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpheŋks (Q112b Ubachsberg)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
schrouw (weer):
sjraow wèèər (Q112b Ubachsberg),
slecht (weer):
slech weer (Q112b Ubachsberg)
|
slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24552 |
sleedoorn |
sleedoorn:
slie doren (Q112b Ubachsberg)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34294 |
sleephout |
spanhout:
španhōt (Q112b Ubachsberg)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
schriekriekel:
WLD
sjrîekriekel (Q112b Ubachsberg),
WLD mv
sjrîekriekele (Q112b Ubachsberg)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
sjlentere (Q112b Ubachsberg, ...
Q112b Ubachsberg,
Q112b Ubachsberg),
de jonge sjlenterde uuver gen stroot
sjlentere (Q112b Ubachsberg, ...
Q112b Ubachsberg),
trampelen:
trampele (Q112b Ubachsberg),
de luuj trampelde in de broonk mit
trampele (Q112b Ubachsberg),
treuzelen:
treuzele (Q112b Ubachsberg),
vier koome treuzelend oet gen schoel
treuzele (Q112b Ubachsberg, ...
Q112b Ubachsberg)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sleutel (Q112b Ubachsberg)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelen met ring:
sluutele mit ringk (Q112b Ubachsberg),
sleutelring:
sluutelringk (Q112b Ubachsberg)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|