20502 |
slikken |
slikken:
sjlikke (Q112b Ubachsberg)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18228 |
slip |
sleep:
sjléép (Q112b Ubachsberg),
slip:
sjlip (Q112b Ubachsberg)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
20501 |
slok |
slok:
sjlŏĕk (Q112b Ubachsberg)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
gorgel:
der gorgel (Q112b Ubachsberg)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17577 |
sluik haar |
snakke krullen:
spottend
sjnakke królle (Q112b Ubachsberg)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
sluimeren:
sjloemere (Q112b Ubachsberg)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20168 |
sluitspeld |
dubbelspang:
dōēbel sjpang (Q112b Ubachsberg)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
sjlurpə (Q112b Ubachsberg)
|
slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17741 |
smaak |
smaak:
miene sjmaak is bedorve van dè rotte appel (Q112b Ubachsberg)
|
smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20490 |
smakken |
smetsen:
sjmètsə (Q112b Ubachsberg)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|