33697 |
toegangsweg naar het erf |
vaart:
vāi̯t (Q112b Ubachsberg)
|
Toegangsweg of oprijlaan naar het boerenerf. [N 5A, 75a; N 5, 110; N P, 2 add.; monogr.]
I-8
|
33592 |
toekruid, algemeen |
kruid:
WLD
krŭŭjə (Q112b Ubachsberg)
|
De kruiden die bij de bereiding bij groente of vlees gevoegd worden om de smaak van het gerecht te verbeteren, in het algemeen (kruid, toekruid, specerij). [N 82 (1981)]
I-7
|
17620 |
tong |
tong:
tong (Q112b Ubachsberg)
|
tong [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18231 |
tong van een schoen |
tong:
tóng (Q112b Ubachsberg)
|
een strookje leer tussen de kleppen van een schoen [tong, lipje] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
23464 |
torenhaan |
t hantje van dn taore?].:
haan (Q112b Ubachsberg),
kirkhaan (Q112b Ubachsberg)
|
De haanvormige windwijzer boven op de torenspits [weerhaan, windhaan [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23456 |
torenspits |
torenspits:
toeresjpits (Q112b Ubachsberg)
|
De spits van de kerktoren; deze is meestal met leien bedekt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23300 |
torenuurwerk |
kerkklok:
kirkklok (Q112b Ubachsberg),
torenklok:
toereklok (Q112b Ubachsberg)
|
Het uurwerk in de kerktoren, de torenklok [kerkklok, kerkuur?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
29108 |
tornen |
lossnijden:
losšni-jǝ (Q112b Ubachsberg)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
21818 |
traag praten |
zeuteren:
zūūtərə (Q112b Ubachsberg)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
zijpogen:
ziepooge (Q112b Ubachsberg)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|