33322 |
boeren |
labeuren:
labø̄rǝ (Q112b Ubachsberg)
|
Het uitoefenen van het boerenbedrijf; voor de opgaven labeuren doorgaans met de speciale connotatie van zware lichamelijke arbeid. Andere bijzonderheden zijn bij de opgaven zelf vermeld. Voor Q 20, 101, 113 en 253 is aangetekend dat uitspannen (ūtɛ̄panǝ) wordt gebruikt voor het "ophouden met boeren"; in Q 101 wordt bovendien voor "beginnen met boeren" de term zich aanspannen (zix ānɛ̄panǝ) opgegeven. Zie ook kaart 5. [L 37, 11c; monogr.; add. uit N 5A, 95a]
I-6
|
20681 |
boerenkool |
kool:
kuul (Q112b Ubachsberg, ...
Q112b Ubachsberg),
küël (Q112b Ubachsberg)
|
[N Q (1966)]Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] || boerenkool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
20682 |
boerenkoolstamppot |
kool ondereen:
küël ongeree (Q112b Ubachsberg)
|
Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20728 |
boerenvlaai |
vla:
vla (Q112b Ubachsberg),
vladem:
vlaam (Q112b Ubachsberg)
|
Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24705 |
bolderik |
kruk:
-
kruk (Q112b Ubachsberg, ...
Q112b Ubachsberg),
krukken:
krøkǝ (Q112b Ubachsberg)
|
Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.] || bolderik
I-5, III-4-3
|
17605 |
bolle wangen |
bolle wangen:
ból waŋe (Q112b Ubachsberg)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21009 |
bolster van een noot |
schaal:
schaal (Q112b Ubachsberg),
WLD
sjaal (Q112b Ubachsberg)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
spon:
špon (Q112b Ubachsberg)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruidje:
WLD
bōenəkrūūtjə (Q112b Ubachsberg, ...
Q112b Ubachsberg)
|
Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24845 |
boomkruin |
kruin:
kroen (Q112b Ubachsberg)
|
De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|