33824 |
dartel |
speels:
špīǝls (Q112b Ubachsberg)
|
Gezegd van felle, vurige, moeilijk te tomen paarden, vooral jonge hengsten. [JG 1d; N 8, 64g]
I-9
|
23471 |
de doodsklok luiden |
voor dood luiden:
vuur doeëd loewe (Q112b Ubachsberg)
|
Het luiden voor iemand die pas gestorven is, een overledene overluiden [t loet tsóm doeëd, de doodsklok luiden, iemand ovverluuje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33845 |
de eerste uitwerpselen van het veulen |
pek:
pē̜k (Q112b Ubachsberg)
|
Zij vormen een zwarte, kleverige stof. [N 8, 58]
I-9
|
19450 |
de heg knippen |
scheren:
scheeren (Q112b Ubachsberg)
|
De heg knippen (knippen, scheren, vegen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21416 |
de hort op? |
op sjouw:
Van Dale: I. sjouw, 2. (stud.) aan de (of op) de sjouw zijn, boemelen, aan de rol zijn.
schauw (Q112b Ubachsberg)
|
Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)]
III-3-1
|
23594 |
de kaarsen aansteken |
aansteken:
kèetze aastèèke (Q112b Ubachsberg)
|
De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23599 |
de kaarsen doven |
doven:
dove (Q112b Ubachsberg),
uitmaken:
oëtmake (Q112b Ubachsberg)
|
De kaarsen doven, uitmaken, uitdoen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23687 |
de kruisweg bidden |
de kruisweg beden:
dr kruutsweg bèène (Q112b Ubachsberg)
|
De kruisweg bidden (in de vastentijd, op Goede Vrijdag, na n begrafenis) [de kruutswèèg bèèje, de statioeëne beëne?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33870 |
de merrie dekken |
dekken:
dɛkǝ (Q112b Ubachsberg)
|
Zie afbeelding 11. [JG 1a, 1b; N 8, 43a en 43b]
I-9
|
33872 |
de merrie is niet drachtig |
leeg:
lēǝx (Q112b Ubachsberg)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|