31706 |
dissel |
distelboom:
destǝlbōm (Q112b Ubachsberg)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
20332 |
dochter |
dochter:
dochter (Q112b Ubachsberg, ...
Q112b Ubachsberg),
meidje:
mèèdje (Q112b Ubachsberg)
|
(dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20419 |
dode |
lijk:
līēk (Q112b Ubachsberg)
|
het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
23388 |
dodenhuisje |
dodenkapel:
doêdekapel (Q112b Ubachsberg)
|
Een mortuarium, dodenkapel in of bij de kerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
doffer:
doffer (Q112b Ubachsberg),
vogel:
voe-e-gel (Q112b Ubachsberg),
voeëgel (Q112b Ubachsberg)
|
doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18983 |
dom |
domkerk:
domkirk (Q112b Ubachsberg)
|
Een dom, domkerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25122 |
donderslag |
donderslag:
dóndərsjlààg (Q112b Ubachsberg)
|
hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
hommel op komst:
hommel op komst (Q112b Ubachsberg),
onweer:
onweer (Q112b Ubachsberg)
|
lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
dūūster (Q112b Ubachsberg)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
nesthaar:
néshaoərə (Q112b Ubachsberg)
|
het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)]
III-4-1
|