23701 |
gebeden |
gebeder:
gebeder (Q112b Ubachsberg)
|
De gebeden meervoud. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17623 |
gebit |
gebit:
gebit (Q112b Ubachsberg),
good gebit (Q112b Ubachsberg),
gǝbet (Q112b Ubachsberg),
tanden:
tèng (Q112b Ubachsberg)
|
Een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog heelemaal gaaf. [DC 14 (1946)] || gebit [N 10a (1961)] || Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b]
I-9, III-1-1
|
21320 |
gebrekkig spreken |
stotteren:
stotterə (Q112b Ubachsberg)
|
gebrekkig spreken [hakkelen, tottelen, stamelen, touwen, tatewalen, totteren, stotteren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gaape (Q112b Ubachsberg)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
grax (Q112b Ubachsberg)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
17621 |
gehemelte |
hemel:
hīēmel (Q112b Ubachsberg)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukken zitten:
op de huuke zitte (Q112b Ubachsberg)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20671 |
geitenmelksepap |
pap van geitenmelk:
pap va geetemilk (Q112b Ubachsberg)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23537 |
geknield zitten |
op de knien zitten:
óp en kneije zitte (Q112b Ubachsberg)
|
(onder de consecratie) knielen, geknield zitten, op de knieën zitten [óp en kneije zitse?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17580 |
gekruld haar |
krullen:
królle (Q112b Ubachsberg)
|
gekruld haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|