18805 |
uitdenken |
uitfingeren:
cf. VD s.v. "fingeren"(<Lat.) (overg.) verdichten, verzinnen, voorwenden
oetféngéren (Q013p Uikhoven)
|
uitvinden, bedenken
III-1-4
|
31141 |
uitdraaien, oprekken |
op de leest zetten:
op dǝ lęjs zɛtǝn (Q013p Uikhoven),
optrekken:
optrękǝn (Q013p Uikhoven),
uitdraaien:
ūt˱drɛjǝn (Q013p Uikhoven)
|
Het rekken van een schoen in de breedte en/of de lengte met behulp van een uitdraaileest of oprekleest of oprekmachine. [N 60, 245a; N 60, 245b]
II-10
|
32709 |
uiteenploegen |
vaneenploegen:
vanęi̯.n[ploegen] (Q013p Uikhoven)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
goede kleren:
gooi kleier (Q013p Uikhoven)
|
De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ū.tkō.mǝ (Q013p Uikhoven)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
23122 |
uitroep bij knikkerspel |
eens-vergeefs:
Zie tuppes.
eisvergeis (Q013p Uikhoven)
|
Eens vergeefs": Dit moest de speler zeggen, als hij bij het knikkeren aan de beurt was, om niet uitgesloten te worden, zo hij een of andere fout maakte tegen de spelregels.
III-3-2
|
32482 |
uitschieten |
beginnen te schieten:
bǝgenǝ tǝ šitǝ (Q013p Uikhoven),
bǝgenǝ tǝ šētǝ (Q013p Uikhoven)
|
De in bundels gebonden, gesorteerde grauwe wissen worden in het najaar met de onderzijde in water of in een modderige greppel gezet. Het ɛuitschietenɛ is het in het voorjaar uitlopen van twijgen op de geplante bussels. Het uitschieten zorgt ervoor dat de schors van de wis los gaat en eenvoudig verwijderd kan worden. De uitloper zelf wordt in Neeritter (L 321) scheut (šø̄t) genoemd.' [N 40, 25]
II-12
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ū.tspanǝ (Q013p Uikhoven)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
sacrament (<lat.) uitstellen:
sakremènt oetstèllen (Q013p Uikhoven)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23424 |
uitstallingstroon |
expositietroon:
ĕkpeziesetroin (Q013p Uikhoven)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|