33093 |
waterring van de mijt |
waterslaag:
wā.tǝrslā.x (Q013p Uikhoven)
|
Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
20435 |
weduwe |
wedevrouw:
wédevrouw (Q013p Uikhoven),
weef:
weef (Q013p Uikhoven)
|
weduwe
III-2-2
|
20451 |
weduwnaar |
wedeman:
wédeman (Q013p Uikhoven),
wevenaar:
wévenèer (Q013p Uikhoven)
|
weduwnaar
III-2-2
|
25678 |
weekbak |
weekbak:
węjk˱bak (Q013p Uikhoven)
|
Betonnen bak waarin de wissen geweekt worden. In Sint-Truiden (P 176) werden de wissen in een beek gezet om te weken, of drie maal per dag met water begoten. [N 40, 18; monogr.]
II-12
|
23511 |
weekdienst |
zeswekenmis:
zèswekemès (Q013p Uikhoven)
|
Een wekelijkse mis voor een overledene, weekdienst. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23708 |
weesgegroet |
weesgegroet:
weeskegroot (Q013p Uikhoven)
|
Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33663 |
wei |
wei:
węi̯ (Q013p Uikhoven, ...
Q013p Uikhoven)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
gelp (Q013p Uikhoven)
|
welig groeiend
III-4-3
|
32633 |
wentelploeg |
dobbele ploeg:
dǫbǝl [ploeg] (Q013p Uikhoven)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
21486 |
werkdag |
werkdag:
swerdeskleier (Q013p Uikhoven)
|
De kleren die men in de week draagt. [DC 62 (1987)]
III-3-1
|