32881 |
haarpad van het blad van de zeis |
braam:
brǭm (Q013p Uikhoven)
|
De baan langs de snede van het blad van de zeis, die met de haarhamer wordt uitgeslagen. Zie de toelichting bij de lemma''s ''snede van het bland van de zeis'' en ''haren''. Zie afbeelding 5, nummer 6. [N 18, 68f; JG 2c]
I-3
|
20782 |
haas |
haasje:
haas, dim. heèske (Q013p Uikhoven)
|
haas
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokjespringen:
Sub bok.
bökske sprèngen (Q013p Uikhoven)
|
Haasje over.
III-3-2
|
24319 |
hagedis |
ertis:
(h)ertis (Q013p Uikhoven)
|
hagedis
III-4-2
|
27379 |
hak |
hak:
hak (Q013p Uikhoven)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (Q013p Uikhoven)
|
De hak (welke soorten) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
33153 |
haksel |
haksel:
ɛksǝl (Q013p Uikhoven)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
23622 |
halfmis |
halvermis:
hauvermès (Q013p Uikhoven)
|
Het moment waarop de mis op de helft is, wat de duur betreft [halfmis, hauvermès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30094 |
halfsteense muur |
halfsteense muur:
hawfstęjnsǝ [muur] (Q013p Uikhoven)
|
Muur ter dikte van de breedte van de gebruikte metselstenen. Zie ook afb. 34, 35, 36, 37. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37a; monogr.]
II-9
|
30129 |
halfsteensverband |
halfsteensverband:
hawfstęjns˲vǝrbant (Q013p Uikhoven)
|
Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij halfsteensmuren. Het bestaat uitsluitend uit strekkenlagen. De kopvoegen van een laag bevinden zich midden boven de strekken van de onderliggende laag. Zie ook afb. 34. ø̄In dit verband is de steen op zijnen platte kant en volgens zijne lengte gelegd, zoodat aan het buitenvlak van den muur enkel de streksche kant te zien isø̄ (Van Keirsbilck, pag. 400). [N 31, 24a; monogr.]
II-9
|