18200 |
klepbroek |
broek met een valdeur:
brook mèt een valdeur (Q013p Uikhoven)
|
klepbroek: kinderbroek, die langs achteren sluit met een klep
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
klepel (Q013p Uikhoven)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
trumpen:
trumpen (Q013p Uikhoven)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
klippeklappen:
klippeklap (Q013p Uikhoven)
|
Speeltuig voor jongens, die twee plankjes tussen hun vingers doen klepperen.
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
baren binden:
Sub baar: een baar mèlk, aarden teil, kegelvormig, met tuit, bruin of wit.
baren bèngen (Q013p Uikhoven)
|
Babbelen.
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klatsoor:
kladjžuø̜r (Q013p Uikhoven)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
25029 |
kleurx |
kleur:
kleur (Q013p Uikhoven)
|
kleur [DC 42B (1967)]
III-4-4
|
29825 |
klezoor |
kwartje:
kwārtšǝ (Q013p Uikhoven)
|
Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.]
II-8
|
32490 |
kliefhout |
kliefmes:
klēfmɛts (Q013p Uikhoven)
|
Het houtje of ijzertje waarmee men wissen klieft. Zie ook afb. 265. [N 40, 86; monogr.]
II-12
|
19973 |
klink |
wip:
wep (Q013p Uikhoven)
|
Plaats op de steiger waar een uiteinde van één van de steigerplanken niet voldoende is ondersteund. Daardoor ontstaat het gevaar dat de plank opwipt wanneer men erover loopt. [N 32, 4; monogr.]
II-9
|