33401 |
geitestal |
geitestal:
gēǝtǝ[stal] (P121p Ulbeek),
gęi̯ǝtǝ[stal] (P121p Ulbeek)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
19265 |
gek |
gek:
gek (P121p Ulbeek)
|
dwaas". Uitspraak + betekenis [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
24483 |
geknotte wilg |
wijde:
weije (P121p Ulbeek, ...
P121p Ulbeek,
P121p Ulbeek)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
17580 |
gekruld haar |
gekruld haar:
gekrold hoar (P121p Ulbeek),
krulhaar:
krolhoar (P121p Ulbeek),
krullen:
krollen (P121p Ulbeek),
krullenbol:
krollebol (P121p Ulbeek),
krullenkop:
krollekop (P121p Ulbeek)
|
hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
dje moet geld hemme vr koene te betaole (P121p Ulbeek),
gelt (P121p Ulbeek),
gɛjlt (P121p Ulbeek),
heij is Pa zenne pit en mam h`r gelt, pa z`n kou en pa zennen hont (P121p Ulbeek),
ich bên me gêld kwîjt (P121p Ulbeek),
ig ben mei gelt kwijt (P121p Ulbeek),
mam, biijj wiej moet ich gelt haole (P121p Ulbeek),
ge(i)ld lang
ich ben me ge(i)ld kwij(e)t (P121p Ulbeek)
|
geld [ZND 14 (1926)], [ZND 44 (1946)] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
lø`penǝ (P121p Ulbeek)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
gelijken (P121p Ulbeek),
gelèəke (P121p Ulbeek),
trekken op:
trekke op (P121p Ulbeek)
|
gelijken [ZND 25 (1941)]
III-4-4
|
23206 |
geloof |
geloof:
het = net
h-je het zu geloof verloe-orren (P121p Ulbeek)
|
Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
geleuve (P121p Ulbeek),
geleuven (P121p Ulbeek),
gəleuvə (P121p Ulbeek)
|
Geloven. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
19099 |
geluk |
geluk:
gelek (P121p Ulbeek)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|