e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P121p plaats=Ulbeek

Overzicht

Gevonden: 1870
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het einde van zijn leven de eind van zijn leven: deen va ze lîeve (Ulbeek), d’éeen van zè li-even (Ulbeek) op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)] III-2-2
het gras maaien (het) gras afmaaien: t groas afmejje (Ulbeek), t groas oafmɛə (Ulbeek), maaien: me-je (Ulbeek) het gras afmaaien [ZND 35 (1941)] III-2-1
het land aftreden aftreden: ǭftriǝ (Ulbeek) Voordat men begint te ploegen, schrijdt men de akker langs twee tegenover elkaar gelegen zijden af, a) om het midden te bepalen als men bijeen gaat ploegen, b) om hem in gelijke stukken te verdelen, als men in panden gaat ploegen, c) om de vooraf of achteraf te ploegen hoek uit te zetten, als het een gerende akker betreft. De opgesomde termen, die alle "het land", "de akker", "de plak" e.d. als object veronderstellen, zijn ook toepasselijk op het schrijdend opmeten van het land in het algemeen. [N 11, 40; N 11A, 131a; JG 1a + lb; monogr.] I-1
het paard met een dubbele lijn leiden dobbele guide: dǫbǝl gīt (Ulbeek) Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35] I-10
het vuur doven uitdoen: ou-wedoen (Ulbeek) de kachel dooven [ZND 31 (1939)] III-2-1
heten heten: heete (Ulbeek), heeten (Ulbeek) heeten [ZND 25 (1937)] III-2-2
heukeling heukel: hø̜i̯.kǝl (Ulbeek), klein hoopje: klēn huǝpkǝ (Ulbeek) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden uitbreken: ǭǝ.t˱brię.kǝ (Ulbeek) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: hau(oe)p (Ulbeek), hoe-op (Ulbeek), hoəp (Ulbeek) de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] III-1-1
heuvel bergje: bęi̯rxskǝ (Ulbeek), bɛrxskǝ (Ulbeek) Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22] I-8