e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P121p plaats=Ulbeek

Overzicht

Gevonden: 1870
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoofddoek slat: slat (Ulbeek) Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] I-4
hoofdkaas hoofdkaas: høͅytkiəs (Ulbeek) hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] III-2-3
hoofdkussen hoofdkussen: hø&#x0304tkøͅsə (Ulbeek), kussen: køͅsə (Ulbeek), oorkussen: ōrkøͅsə (Ulbeek) hoofdkussen [ZND 27 (1938)] III-2-1
hoofdpijn hoofdpijn: heudpieyn (Ulbeek), koppijn: koppijn (Ulbeek), pijn in zijn kop: pijn in menne kop (Ulbeek), pijn zijn hoofd: pijn m`n heut (Ulbeek), pijn zijn kop: pijn menne kop (Ulbeek) Hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. [Lk 05 (1955)] || ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)] III-1-2
hoofdstel kopstuk: kǫpstø̜k (Ulbeek) Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.] I-10
hoog tijd hoog tijd: haugtijd (Ulbeek), hoog-tij-ed (Ulbeek), hoogtijd (Ulbeek), hqugtijëd (Ulbeek) Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)] III-3-3
hoogdag hoogdag: doeë zijn vier haugdag (Ulbeek), doeə ze’n vieər haugdaog (Ulbeek), hoogtijd: daawe zên vier hoogtij (Ulbeek), doe-we zijn vier hoogtijen (Ulbeek) Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)] III-3-3
hoogmis hoge mis: de hooge mees (Ulbeek) Hoe heet de gezongen mis van de zondag? [ZND 38 (1942)] III-3-3
hoogsel hoogsel: hø̜i̯sǝl (Ulbeek), hoogsels: hø̜i̯xsǝls (Ulbeek) Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.] I-13
hooi hooi: hoi̯ (Ulbeek), hōi̯ (Ulbeek), hǫi̯ (Ulbeek) Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s] I-3