19668 |
lade |
lade:
lājə (P121p Ulbeek),
lade van de tafel:
laow van də tofəl (P121p Ulbeek)
|
lade van een tafel [ZND 37 (1941)], [ZND 39 (1942)]
III-2-1
|
27367 |
laden |
laden:
lǭǝ (P121p Ulbeek)
|
De kar laden. Vergelijk ook WLD I, afl. 4, p. 84 ev [JG 1a, 1b; L 37, 14; Wi 33, 39; add. bij N 18]
I-10
|
27854 |
lading |
vracht:
vrā.x (P121p Ulbeek)
|
Datgene wat op de kar of kruiwagen wordt geladen. [JG 1a, 1b; Wi 52; monogr.]
I-10
|
33360 |
lage kachel voor de ketel met was of veevoer |
vuur:
vȳr (P121p Ulbeek)
|
De lage kachel waarop de ketel met was of veevoer verwarmd wordt. De benamingen met ketel doen denken aan een gecombineerde ketel en kachel, vast verbonden, met een grote inhoud. Een bereklauw heeft drie poten. De kachel dient niet om een ruimte te verwarmen. Sommige benamingen wijzen op de afwezigheid van een kachel of op de aanwezigheid van een open vuur. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [L 23, 58c; monogr.]
I-6
|
18147 |
lam |
lam:
laom (P121p Ulbeek),
laəm (P121p Ulbeek),
lôâm (P121p Ulbeek),
lā.mp (P121p Ulbeek),
lammetje:
lamǝkǝ (P121p Ulbeek),
liempje:
lemǝkǝ (P121p Ulbeek)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.] || ze is lam [ZND 29 (1938)]
I-12, III-1-2
|
34412 |
lammeren |
lammen:
lamǝ (P121p Ulbeek),
lamǝn (P121p Ulbeek),
lammeren:
lamǝrǝn (P121p Ulbeek),
ooien:
ōi̯ǝ (P121p Ulbeek)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
19584 |
lamp |
lamp:
lamp (P121p Ulbeek, ...
P121p Ulbeek),
lāmp (P121p Ulbeek, ...
P121p Ulbeek)
|
lamp [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
19485 |
lampenpit |
wiek:
wik (P121p Ulbeek, ...
P121p Ulbeek)
|
De lampepit (ook wiek geheeten; Fr. mèche) [ZND 17 (1935)] || lampepit [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21578 |
land |
land:
land (P121p Ulbeek),
lant (P121p Ulbeek),
laənd (P121p Ulbeek)
|
land [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
33640 |
landerijen |
goed:
gut (P121p Ulbeek),
grond:
grond (P121p Ulbeek),
labeur:
labȳr (P121p Ulbeek),
land:
lant (P121p Ulbeek)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|