| 33785 |
middendeel van het paard |
lijf:
lē̜.f (P121p Ulbeek)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
| 31586 |
middennaafbanden |
banden:
bɛ̄n (P121p Ulbeek)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
| 33094 |
mijt afdekken |
besteken:
bǝstiɛ.kǝ (P121p Ulbeek)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
| 21745 |
mikken |
mikken:
mikke (P121p Ulbeek)
|
Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
| 18795 |
minderen |
afkorten:
⁄t kot af (P121p Ulbeek),
intrekken:
êentrekken (P121p Ulbeek),
minderen:
minderen (P121p Ulbeek)
|
Bestaat er voor het "minderen"bij het breiwerk een afzonderlijk woord? [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
| 20406 |
minderjarig |
minderjarig:
znd 31, 23a
minderjoeourig (P121p Ulbeek),
minderjurig (P121p Ulbeek),
onder de jaren:
znd 31, 23a
onder de joeouren (P121p Ulbeek)
|
minderjarig [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
| 23271 |
misdienaar |
misdienaar:
meesdiener (P121p Ulbeek)
|
Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
| 18141 |
mismaakt |
mismaakt:
miesmoakt (P121p Ulbeek),
mismoak (P121p Ulbeek),
mismoakt (P121p Ulbeek)
|
het kind is mismaakt [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
| 25166 |
mist, nevel (alg.) |
dompe lucht:
’n doempe looch (P121p Ulbeek)
|
mist, nevel [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
| 24929 |
modder, slijk |
moos:
moos (P121p Ulbeek)
|
modder, slijk [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|