18088 |
spit |
geschot:
gescheut (P121p Ulbeek),
geschuet in mənə straank (P121p Ulbeek),
geschôot (P121p Ulbeek)
|
een schietende pijn in de lenden (geschot ?) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
34582 |
sporten |
sproten:
spruɛ.tǝ (P121p Ulbeek)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sproəf (P121p Ulbeek),
spruijoəf (P121p Ulbeek)
|
spreeuw [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
ni haot kallen (P121p Ulbeek),
nie haət kalle (P121p Ulbeek),
spreken:
nie hōād spri-eken (P121p Ulbeek)
|
Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
17818 |
springen |
springen:
spreenge (P121p Ulbeek),
spreengen (P121p Ulbeek)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34055 |
springstier |
springduur:
sprɛ.ŋdyi̯r (P121p Ulbeek)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
21545 |
sprookje |
sage:
zaoge vertellen (P121p Ulbeek)
|
hoe heet een kindervertelsel ? kent ge nog een woord sage ? (uitspraak) [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
17819 |
staan |
staan:
staon (P121p Ulbeek)
|
staan [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
20125 |
staart |
staart:
stat (P121p Ulbeek, ...
P121p Ulbeek),
staartje:
stɛtjǝ (P121p Ulbeek),
staat:
stat (P121p Ulbeek),
staatje:
stetsje (P121p Ulbeek),
varkensstaart:
vɛ.rǝkǝstat (P121p Ulbeek)
|
[A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]staart [ZND 07 (1924)] || staartje [ZND 38 (1942)] || Zie afbeelding 2. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60]
I-11, I-12, I-9, III-4-2
|
33976 |
staartriem |
staarttoom:
statt˙ǫu̯i̯m (P121p Ulbeek)
|
Riem die onder de staart van het paard doorloopt en aan het haam of aan het borsttuig is vastgemaakt als het paard geen zadel draagt. Dit onderdeel van het paardetuig was al aan het verdwijnen in de laatste fase van het met kar en paard rijden. Het belet dat het haam naar voren schuift als het paard het hoofd buigt. [JG 1b, 1c, 2b, 2c; monogr.]
I-10
|