19317 |
trots |
vaardig:
viadig (P121p Ulbeek)
|
groots [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tø̜i̯rǝn (P121p Ulbeek)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
pag:
pax (P121p Ulbeek),
tuierpag:
tø̜i̯rpax (P121p Ulbeek)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
33542 |
tuinkervel |
kelver:
kelver (P121p Ulbeek),
kervel:
keͅrəvəl (P121p Ulbeek)
|
[Goossens 1b (1960)]kervel [ZND 01 (1922)]
I-7
|
23251 |
tweede luiden voor de mis |
tampen:
tampe (t kərtier) (P121p Ulbeek)
|
Veelal wordt de kerkklok tweemaal gehoord voor men naar de mis gaat; hoe zegt men wanneer men ze voor de tweede maal hoort? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
33998 |
twijg |
roede:
rui̯ (P121p Ulbeek)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
33597 |
ui, ajuin |
djaan:
djōͅə.n (P121p Ulbeek),
djuin:
djoin (P121p Ulbeek)
|
ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)] || een ajuin [ZND 43 (1943)]
I-7
|
33788 |
uier |
ouwer:
uu̯ǝr (P121p Ulbeek),
uier:
ø̜̄r (P121p Ulbeek, ...
P121p Ulbeek,
P121p Ulbeek)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
32709 |
uiteenploegen |
uiteenakkeren:
őtęi̯ǝ.n[akkeren] (P121p Ulbeek)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
17854 |
uitglijden |
uitritsen:
ou-wet rətsen (P121p Ulbeek)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)]
III-1-2
|