e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ulbeek

Overzicht

Gevonden: 1870
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
harten in het kaartspel harten: hatte (Ulbeek), hatten ooïs (Ulbeek) Harten: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)] || Harten: Harten is troef (kaartspel). [ZND 42 (1943)] III-3-2
haten haten: haoəten (Ulbeek), hawetten (Ulbeek), holte (Ulbeek) Haten. [ZND 26 (1937)] III-3-1
haver haver: hǭ.vǝr (Ulbeek) Avena sativa L. Men zaait ongeveer 200 kg haver per hectare. Zie afbeelding 1, b. [JG 1a, 1b; A 2, 31; L 35, 101; L lijst graangewassen, 3; Wi 50; monogr.; add. uit N 15, 1a] I-4
haverhok stuik: stø̜̄.k (Ulbeek) Zie de toelichting bij het lemma ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [N 15, 30b; JG 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 38; monogr.] I-4
haverkist, hakselkist haverkist: [haver]kī.s (Ulbeek) De kist of bak waarin men het droge voer, tegenwoordig de haver, voor het paard bewaart. Deze kist staat meestal in de voergang in de paardestal. Vroeger werden er vooral ook haksel, soms zemelen, geplette haver, kaf of melasse in bewaard. De kist kan door een tussenwand verdeeld zijn. In het ene vak bewaart men dan meestal haver, in het andere iets anders. Soms zijn er meer dan twee vakken. Achter in het lemma staan enkele benamingen bijeen voor dit tussenschot. In het lemma wordt achter de codecijfers zoveel mogelijk met een cijfer vermeld in hoeveel delen de kist verdeeld was en wat er nog meer in bewaard werd dan de in het eerste lid van de woordtypen genoemde voedselsoort. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (haver) het lemma "haver" in aflevering I.4, nr 1.2.5 [N 5A, 59c en 72b; JG 1a en 1b; monogr.] I-6
hazelaar hazelstruik: haoəzəlstraok (Ulbeek), notenstruik: neutestreuk (Ulbeek), neutestrouk (Ulbeek) hazelstruik [ZND 26 (1937)] III-4-3
hazelnoot hazelnoot: haozelneut (Ulbeek), haozəlneuət (Ulbeek), noot: neut (Ulbeek) hazelnoot [ZND 26 (1937)] III-4-3
hees, schor hees: hees (Ulbeek), heiəs (Ulbeek), héjes (Ulbeek) hij is hees (zijn stem is weg) [ZND 26 (1937)] III-1-2
heet, hitsig lopig: løͅijpex (Ulbeek) heet, hitsig [Goossens 1b (1960)] III-2-1
heilige, zalige heilige: innen heilige (Ulbeek, ... ), ənə hɛlligə (Ulbeek) Heilige. [ZND 35 (1941)] III-3-3