18187 |
hoofddoek |
slat:
slat (P121p Ulbeek)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c]
I-4
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdkaas:
høͅytkiəs (P121p Ulbeek)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19654 |
hoofdkussen |
hoofdkussen:
hø̄tkøͅsə (P121p Ulbeek),
kussen:
køͅsə (P121p Ulbeek),
oorkussen:
ōrkøͅsə (P121p Ulbeek)
|
hoofdkussen [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
18059 |
hoofdpijn |
hoofdpijn:
heudpieyn (P121p Ulbeek),
koppijn:
koppijn (P121p Ulbeek),
pijn in zijn kop:
pijn in menne kop (P121p Ulbeek),
pijn zijn hoofd:
pijn m`n heut (P121p Ulbeek),
pijn zijn kop:
pijn menne kop (P121p Ulbeek)
|
Hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. [Lk 05 (1955)] || ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
kopstuk:
kǫpstø̜k (P121p Ulbeek)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
haugtijd (P121p Ulbeek),
hoog-tij-ed (P121p Ulbeek),
hoogtijd (P121p Ulbeek),
hqugtijëd (P121p Ulbeek)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23210 |
hoogdag |
hoogdag:
doeë zijn vier haugdag (P121p Ulbeek),
doeə ze’n vieər haugdaog (P121p Ulbeek),
hoogtijd:
daawe zên vier hoogtij (P121p Ulbeek),
doe-we zijn vier hoogtijen (P121p Ulbeek)
|
Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23277 |
hoogmis |
hoge mis:
de hooge mees (P121p Ulbeek)
|
Hoe heet de gezongen mis van de zondag? [ZND 38 (1942)]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsel:
hø̜i̯sǝl (P121p Ulbeek),
hoogsels:
hø̜i̯xsǝls (P121p Ulbeek)
|
Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13
|
22164 |
hooi |
hooi:
hoi̯ (P121p Ulbeek),
hōi̯ (P121p Ulbeek),
hǫi̯ (P121p Ulbeek)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|