33236 |
knolraap, raap |
rapen:
rǭpǝ (P121p Ulbeek),
reubje:
røpkǝ (P121p Ulbeek)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
gryi̯n (P121p Ulbeek)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv kn[.yp)
knǫűp (P121p Ulbeek),
(mv knø̜yp)
knǫup (P121p Ulbeek)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
34337 |
knorren |
krochen:
kroxǝ (P121p Ulbeek)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
bronker:
broenker (P121p Ulbeek),
broenkər (P121p Ulbeek),
wat inne broenker (P121p Ulbeek),
grommelaar:
ənə groeməleer (P121p Ulbeek),
kniezer:
kniezer (P121p Ulbeek),
lastige mens:
lèstige mins (P121p Ulbeek),
snurker:
sneurkər (P121p Ulbeek),
zager:
zaoger (P121p Ulbeek)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
kleupel (P121p Ulbeek),
klupper:
kleper (P121p Ulbeek),
knuppel:
kneupel (P121p Ulbeek),
kneuəpel (P121p Ulbeek),
stok:
stek (P121p Ulbeek)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kau̯ (P121p Ulbeek),
kui̯ (P121p Ulbeek),
kuu̯ (P121p Ulbeek),
køi̯ (P121p Ulbeek),
kø̄ (P121p Ulbeek),
kø̄i̯ (P121p Ulbeek),
kø̜̄u̯ (P121p Ulbeek),
kǫu̯ (P121p Ulbeek),
kǫu̯ǝ (P121p Ulbeek)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vii̯ǫs (P121p Ulbeek)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kø̜̄jǫt (P121p Ulbeek)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
draad voor vlaai:
drǭt ˲vø̜r vlǭ(ǝ) (P121p Ulbeek),
vlaaiwis:
vlãwiǝs (P121p Ulbeek),
vlǭjwes (P121p Ulbeek)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|