21402 |
(geen) waarde |
(geen) waarde:
wêrde (Q097p Ulestraten)
|
waarde (dat heeft geen ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
bonken:
bonke (Q097p Ulestraten),
botsen:
botse (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten,
Q097p Ulestraten,
Q097p Ulestraten),
stoten:
sjtoite (Q097p Ulestraten)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
flinke benen:
heer héét flinke bein (Q097p Ulestraten),
stevig onderwerk:
met sjtevig onderwerk (Q097p Ulestraten)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bökke (Q097p Ulestraten),
zich bukke (Q097p Ulestraten)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
doupmötske (Q097p Ulestraten),
duipkledsje (Q097p Ulestraten),
duipsjprei (Q097p Ulestraten),
kindsdook (Q097p Ulestraten),
navelband (Q097p Ulestraten),
pisdouk (Q097p Ulestraten),
rouwband (Q097p Ulestraten),
rouwmöts (Q097p Ulestraten),
sjlabberlepke (Q097p Ulestraten),
sjlebberke (Q097p Ulestraten),
wingel (Q097p Ulestraten),
zeiverlepke (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18718 |
[culotte] |
culotte (fr.):
zeer enge broek
<culot> (Q097p Ulestraten)
|
culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18253 |
[falie] |
voile (fr.):
voil (Q097p Ulestraten)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavekje:
kasjevekske (Q097p Ulestraten)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25248 |
aam, maat van 150 l. |
aam:
oam (Q097p Ulestraten)
|
aam (maat) [SGV (1914)]
III-4-4
|
31252 |
aambeeld |
aanbeeld:
āmbēlt (Q097p Ulestraten),
aanvilt:
āmvęl (Q097p Ulestraten),
āmvɛlt (Q097p Ulestraten)
|
Een gietijzeren of stalen blok waarop de smid het smeedwerk uitvoert. Aan één of twee zijden van het aambeeld kan een hoorn zijn bevestigd, een puntig uitsteeksel waarop ijzer kan worden gebogen. De vlakke bovenzijde van het aambeeld, de baan, wordt gebruikt voor het smeedwerk. In de baan zijn soms één of meer gaten aangebracht waarin gereedschap zoals de schroodbeitel en de tas kunnen worden geplaatst. Vgl. ook afb. 15. De invuller uit Q 121 kende drie soorten aambeelden: 1. het aambeeld met twee ronde hoorns; 2. het aambeeld met één ronde en één vierkante hoorn; 3. het aambeeld met één hoorn en een stuikblok. Ook andere respondenten vermeldden deze drie aambeelden. Vgl. ook afb. 14. In L 382 kende men ook nog een aambeeld dat speciaal gebruikt werd bij het aanbrengen van de kap op vijlbladen. Het bovenvlak van dit aambeeld was van zacht roodkoper vervaardigd. Zie ook het lemma "vijlkap". [N 33, 40; N 33, 49; N 33, 50; S 1; R 14, 8b; L 1a-m; L 1u, 2; L 17, 9; L B1, 201; N 64, 32a-b; N 66, 13a-b; monogr.]
II-11
|