18012 |
hijgen |
gijgen:
giegen (Q097p Ulestraten)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|
18029 |
hik |
hik:
hik (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (Q097p Ulestraten)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hinniken:
henǝkǝ (Q097p Ulestraten),
hummeren:
hømǝrǝ (Q097p Ulestraten)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hood (Q097p Ulestraten)
|
hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
dop:
WNT: dop (I), Mnl. dop, doppe, dup; 11) Hoed van halfronden vorm, en vervolgens ook wel heerenhoed in het algemeen.
döppe (Q097p Ulestraten),
hondskooi:
hondskouw (Q097p Ulestraten),
kachelpijp:
kachelpiep (Q097p Ulestraten),
tietz:
titsj (Q097p Ulestraten)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (Q097p Ulestraten)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedenspang:
hoote sjpang (Q097p Ulestraten)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
hoef:
hōf (Q097p Ulestraten),
klauw:
klau̯ (Q097p Ulestraten),
zool:
zǭl (Q097p Ulestraten)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|