33609 |
huisweide |
groes:
groͅu̯s (Q097p Ulestraten),
huisweitje:
hūswɛtšə (Q097p Ulestraten)
|
I-7
|
17997 |
huiveren |
rijderen:
riejere (Q097p Ulestraten),
riere (Q097p Ulestraten),
rieëre (Q097p Ulestraten),
schuiveren:
sjoevere (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
huiveren [SGV (1914)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
rillig:
rillig (Q097p Ulestraten),
schuiverig:
sjoeverig (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
rilling:
rilling (Q097p Ulestraten),
schuivering:
sjoevering (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
(zich) hukken:
huke (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten),
huuke (Q097p Ulestraten),
hūūke (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten,
Q097p Ulestraten),
hukken gaan:
goon hoeke (Q097p Ulestraten)
|
hukken [SGV (1914)] || hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19886 |
huurhuis |
gepacht huis:
gepach hoes (Q097p Ulestraten)
|
huurhuis [SGV (1914)]
III-2-1
|
20429 |
huwelijk |
huwelijk:
huwelek (Q097p Ulestraten)
|
huwelijk [SGV (1914)]
III-2-2
|
22756 |
ijsbaan |
kei:
kèj (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17942 |
ijsberen |
drentelen:
drentele (Q097p Ulestraten),
drintele (Q097p Ulestraten)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18639 |
ijsmuts |
wintermuts:
wintermöts (Q097p Ulestraten)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|