26082 |
kruien |
kruien:
kryi̯ǝ (Q097p Ulestraten),
schurgen:
šø̜rǝgǝ (Q097p Ulestraten)
|
Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13
|
19581 |
kruik |
kruik:
kroek (Q097p Ulestraten)
|
kruik [SGV (1914)]
III-2-1
|
20712 |
kruim |
greumel:
greumele (Q097p Ulestraten)
|
kruim [SGV (1914)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
kruun (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten,
Q097p Ulestraten)
|
kruin [SGV (1914)] || kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24415 |
kruipend ongedierte |
ongesiefert:
Veldeke
óngesieferte (Q097p Ulestraten)
|
wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17649 |
kruis |
kruis:
kruus (Q097p Ulestraten),
krȳs (Q097p Ulestraten),
mik:
mik (Q097p Ulestraten)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)]
I-11, III-1-1
|
23203 |
kruisbeeld |
crucifix (<lat.):
kruussefiks (Q097p Ulestraten),
kruis:
kruus (Q097p Ulestraten),
krūūs (Q097p Ulestraten),
kruisbeeld:
kruusbeeld (Q097p Ulestraten),
onzelieveheer:
slevenhieër (Q097p Ulestraten)
|
Een beeld van Christus-aan-het-kruis [kruus, kruuts, kruu(t)sbeeld, kruusse-fiks?]. [N 96A (1989)] || Kruisbeeld [slivvenier, kruus, kruussefiks]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
24380 |
kruisspin |
kruisspin:
Veldeke
kruussjpin (Q097p Ulestraten)
|
kruisspin, spin met wit kruis op de rug die radvormig web maakt [N 26 (1964)]
III-4-2
|
30134 |
kruisverband |
kruisverband:
krȳs˲vǝrbant (Q097p Ulestraten)
|
Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij muren dikker dan een halve steen. Zie ook afb. 39. Het verband is als volgt opgebouwd: eerste laag: drieklezoor, kop, strek, strek, strek; tweede laag: koppenlaag; derde laag: drieklezoor, strek, strek, strek, enz. (Westra, pag. 19). De volgorde van de verschillende lagen kan variëren. [N 31, 24d; N 31, 24e; monogr.]
II-9
|
23411 |
kruisweg |
kruisweg:
kruuswéég (Q097p Ulestraten)
|
Het geheel van 14 kruiswegstaties in de kerk [kruu(t)swèèg, kruuswèg?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|