17561 |
been, beenderen |
been:
bein (Q097p Ulestraten),
knook:
kneuk (Q097p Ulestraten),
knoke (Q097p Ulestraten),
knook (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
beenderen [N 10a (1961)] || benen, been (Frans: un os) [knook, knowk, been, bot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20487 |
beet, hap |
hap:
háp (Q097p Ulestraten),
hapje:
hépkə (Q097p Ulestraten)
|
hap; Hoe noemt U: Zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt (hap, beet, knap, kneuvel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18536 |
bef |
bef:
bef (Q097p Ulestraten)
|
bef [bavetje, sammezetje, bandje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25559 |
beginnen te rijzen |
rijpen:
rīpǝ (Q097p Ulestraten)
|
De informant van Q 121 merkt op dat dit "beginnen te rijzen" gebeurt van b.v. zondagavond tot 4 uur maandagmorgen. [N 29, 25a; monogr.]
II-1
|
32716 |
beginvoor, -voren |
de voor:
dǝ [voor] (Q097p Ulestraten)
|
Naar gelang de ploegwijze en de soort van ploeg kan men de eerste voor of voren ofwel in het midden ofwel aan de zijkant(en) van de akker ploegen. In dit lemma zijn de termen verzameld die als benaming voor de beginvoren (of -voor) in het algemeen werden opgegeven of als zodanig konden worden uitgelegd. Dit laatste is het geval met het woordtype aanscheut, voorzover dat werd gegeven n.a.v. de vraag naar "rug, verhoogd middendeel" (JG 1a + 1b). Blijkens opgaven van dat type uit de beide andere bronnen beperkt deze term zich niet tot de beginvoren in het midden. Hij komt inhoudelijk overeen met aanslag, aanwerk, aantrek e.d. waarmee niet zozeer de eerste voor of voren als zodanig, als wel het ploegen daarvan, het aanvangswerk bedoeld wordt. Omgekeerd is het type rug, dat n.a.v. de vraag naar "de eerste voor die de boer ploegt" (N 11, 60), niet hier maar in het volgende lemma opgenomen. Het bij enkele plaatsen vermelde aantal voren heeft betrekking op de aanscheut die in het midden van de akker gemaakt is. Voor voor zie men het lemma ploegvoor. [JG 1a + 1b]
I-1
|
32717 |
beginvoren in het midden |
rug:
rø̜k (Q097p Ulestraten),
rugstrang:
rø̜kštraŋk (Q097p Ulestraten)
|
Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b]
I-1
|
20430 |
begrafenis |
begrafenis:
begreffenis (Q097p Ulestraten)
|
begrafenis [SGV (1914)]
III-2-2
|
20434 |
begrafenismaal |
lijkmaal:
liekmaol (Q097p Ulestraten)
|
Benaming voor de maaltijd/het drankje dat nà de begrafenis werd gebruikt [VC 30 (1964)]
III-2-2
|
30041 |
bekisting |
bekisting:
bǝkesteŋ (Q097p Ulestraten)
|
De van planken en platen vervaardigde houten mal waarin beton gestort wordt. Zie ook het lemma 'Bekister'. [N 30, 51a; monogr.]
II-9
|
17646 |
bekkenholte |
lies:
lies (Q097p Ulestraten),
schootje:
sjoeëtsje (Q097p Ulestraten)
|
heup: komvormige ruimte tussen de heupbeenderen [N 10 (1961)]
III-1-1
|