20122 |
muizen |
muizen:
mŏĕze (Q097p Ulestraten)
|
muizen (ww) [SGV (1914)]
III-2-1
|
24926 |
mul (zand) |
mul:
möl (Q097p Ulestraten)
|
mul [SGV (1914)]
III-4-4
|
33687 |
mulle grond |
moude:
mou̯w (Q097p Ulestraten),
mul:
mø̜l (Q097p Ulestraten)
|
Droge losse grond, zonder kluiten. [N 27, 37a; monogr.]
I-8
|
34069 |
muntige koe |
leeg (bijvgl. nmw.):
lē̜x (Q097p Ulestraten),
mans (bijvgl. nmw.):
mau̯s (Q097p Ulestraten)
|
Koe die men een tijdlang vrij wil houden en daarom niet laat dekken als ze tochtig is. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 28]
I-11
|
18418 |
muts: algemeen |
klots:
Van Dale: I. klots, 1) (houthandel) stuk vierkant beslagen hout; - 2) (gew.) lichaam van een houten tol; - 3) zeker glasblazersgereedschap waarin de glasklont tot een kogel wordt gedraaid. -> overdrachtelijk/metaf.? (vooral < bet. 2)
klots (Q097p Ulestraten),
koets:
koets (Q097p Ulestraten),
muts:
möts (Q097p Ulestraten),
pats:
patsj (Q097p Ulestraten)
|
muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
schans:
aan ZND 01 is hier toegevoed het materiaal van ZND 31 (1939), 019
sjans (Q097p Ulestraten),
schansenmijt:
sjansemiet (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten)
|
houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)] || houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)]
I-7
|
30091 |
muur |
muur:
mūr (Q097p Ulestraten)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|
30264 |
muurblokken |
klossen:
klǫsǝ (Q097p Ulestraten)
|
Vierkante houten blokjes die men in de muur metselt, om er later de dagstukken van de deur op vast te maken. Volgens de invuller uit L 210 werden muurblokken in het noorden van Nederlands Limburg niet toegepast. [N 32, 11c; N 55, 19b; monogr.]
II-9
|
30231 |
muurdam, penant |
penant:
pǝnant (Q097p Ulestraten),
pilaster:
pǝlastǝr (Q097p Ulestraten)
|
Betrekkelijk smal stuk muur tussen twee vensters of tussen een venster en een andere muur. [N 55, 75; N 32, 12b; N 32, 14; monogr.]
II-9
|
30205 |
muurplaat |
muurplaat:
mūrplāt (Q097p Ulestraten)
|
Zie kaart. De plank of balk waarmee de buitenmuur aan de bovenzijde wordt afgedekt en waarop het dakgebint rust. Muurplaten worden met behulp van ankers aan de muur bevestigd. Zie ook afb. 49b. Zie voor het woorddeel -worm in het woordtype onderworm ook het lemma 'Gording'. [N 4A, 14g; N 54, 156; monogr.; div.]
II-9
|