24490 |
populier (alg.) |
popelaar:
__ klem
popelaer (Q097p Ulestraten)
|
populier [SGV (1914)]
III-4-3
|
30120 |
porringdraad |
straalkoord:
štrǭlkōrt (Q097p Ulestraten)
|
De draad waarmee de boog wordt afgetekend. Eén uiteinde van de draad wordt vastgehecht in het porringpunt, met het andere wordt de boog bepaald. Uit de woordtypen 'metselkoord' (L 292), 'metskoord' (Q 83), 'metsdraad' (L 360) en 'metseltouw' (L 432, Q 111) blijkt dat ook het 'metselkoord' als porringdraad werd gebruikt. In L 414 werd het aftekenen met behulp van een 'klokpasser' ('klǫkpasǝr') gedaan. [N 32, 17f]
II-9
|
30121 |
porringpunt |
straal:
štrǭl (Q097p Ulestraten)
|
Het middelpunt van de cirkel waarvan een te metselen boog een segment is. In het 'porringpunt' wordt de porringdraad vastgehecht. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Porringdraad'. [N 32, 17e; monogr.]
II-9
|
19569 |
pot voor eieren |
eierpot:
eier-pot (Q097p Ulestraten)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33171 |
poten |
planten:
plantǝ (Q097p Ulestraten),
poten:
pōtǝ (Q097p Ulestraten),
zetten:
zętǝ (Q097p Ulestraten)
|
In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-5
|
29421 |
pottenbakker |
pottenbakker:
pǫtǝbɛkǝr (Q097p Ulestraten)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|
27074 |
praam |
praam:
prām (Q097p Ulestraten)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|
23382 |
preekstoel |
preekstoel:
préeksjtool (Q097p Ulestraten)
|
De preekstoel [preek-, prèèk-, predichsjtool?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21006 |
prei |
poor:
poor (Q097p Ulestraten),
spoor:
sjpoor (Q097p Ulestraten)
|
prei [SGV (1914)]
I-7
|
20667 |
preisoep |
spoorsoep:
sjpoorsòp (Q097p Ulestraten)
|
Preisoep (Poorsop?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|