21093 |
stroef |
sleeuw:
sjlieë teng
sjlieë (Q097p Ulestraten),
sjnieë teng
sjnieë (Q097p Ulestraten)
|
stroef [DC 26 (1954)]
III-2-3
|
24852 |
stronk van een struik |
knor:
knoir (Q097p Ulestraten)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
stronkel:
strø̄ŋkǝl (Q097p Ulestraten),
vot:
vot (Q097p Ulestraten)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
koolstronk:
koilsjtronke (Q097p Ulestraten)
|
koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
32628 |
strooibak voor kunstmest |
zaaibak:
[zaaibak] (Q097p Ulestraten)
|
De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.]
I-1
|
25574 |
strooien |
stobben:
štrø̜ǝ (Q097p Ulestraten),
strooien:
štrø̜i̯ǝ (Q097p Ulestraten)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] || Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.]
I-11, II-1
|
30516 |
strooien dak |
strooien dak:
štrȳǝjǝ dāk (Q097p Ulestraten)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
sjtroëhood (Q097p Ulestraten)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25575 |
strooimeel |
stubmeel:
štø̜bmē̜l (Q097p Ulestraten)
|
Meel dat bij het bewerken van deeg hetzij op de werkbank hetzij op het deeg zelf gestrooid wordt om het kleven te verhinderen. Ten aanzien van het woordtype "grint" zij opgemerkt dat de informant de betekenis "gemalen kleien" hiervoor opgeeft. [N 29, 31b; N 29, 31a; monogr.]
II-1
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
štrø̜i̯sǝl (Q097p Ulestraten),
strouwstro:
štrø̜i̯štrūǝ (Q097p Ulestraten)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|