id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17620 | tong | tong: toŋ (Ulestraten) | De gemetselde afscheiding tussen twee rookkanalen in een schoorsteen. De term 'wang' (L 270) wordt doorgaans gebruikt voor de zijmuren van een uitgebouwd rook- en/of wasemkanaal. [N 32, 25c; monogr.] II-9 |
34588 | toot | tompen: tompǝ (Ulestraten) | Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig ge√Ønterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr] I-13 |
23464 | torenhaan | t hantje van dn taore?].: de haan van de tòərə (Ulestraten) | De haanvormige windwijzer boven op de torenspits [weerhaan, windhaan [N 96A (1989)] III-3-3 |
23300 | torenuurwerk | torenklok: tòərəklok (Ulestraten) | Het uurwerk in de kerktoren, de torenklok [kerkklok, kerkuur?]. [N 96A (1989)] III-3-3 |
29108 | tornen | lossnijden: losšni-jǝ (Ulestraten) | De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38] II-7 |
32942 | touw om het hooi vast te sjorren | bindtouw: beŋtǫu̯ (Ulestraten), bindzeel: beŋzęi̯l (Ulestraten), kartouw: kartouw (Ulestraten) | Zowel om de hooiboom aan de kar vast te sjorren, alsook om de lading zelf vast te zetten als er geen hooiboom op de lading werd gelegd, werden er doorgaans twee lange stevige touwen gebruikt. Het één werd aan de voorkant van de wagen aan één van de burries (of aan beide) vastgemaakt, of aan een speciaal daartoe aangebrachte ijzeren pin of ring. Aan de achterkant van de wagen werd het touw ofwel ook aan een haak of ring vastgezet en dan door middel van een blok of klos aangespannen of met een knevel aangedraaid, ofwel werd het door een soort windas gehaald, de vregelpaal die onder in de bak van de kar was gemonteerd en dan vast aangedraaid met de vregelstok; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''.' [JG 1d, 2c; A 34, 8 en 12a; add. uit N 17, 71; N 18, 140; A 34, 7, 9 en 12b; Gwn 7, 11; monogr.] I-3 |
17731 | tranende ogen | leepse ogen: leepsje ouge (Ulestraten), LV leeps ogen bij leepse ogen (*leepsogen) omwille van adj.status. leepsj ougen höbbe (Ulestraten), pipsogen: pupsj ouge (Ulestraten), zijpogen: siepouge (Ulestraten) | leepogig [SGV (1914)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)] III-1-1 |
19378 | trap | trap: ⁄ne sjmalen tr ap (Ulestraten) | trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)] III-2-1 |
30057 | trapfundering | verspringende fundering: vǝršpreŋǝndǝ føndēreŋ (Ulestraten) | Gemetselde fundering die met versnedingen naar boven toe steeds smaller wordt. Doorgaans wordt het metselwerk daartoe om de twee lagen aan weerskanten met een klezoor verminderd. Als basis voor dit soort funderingen wordt gebruikt gemaakt van een 'vlijlaag', een laag metselstenen op hun plat die in een zandlaag worden gelegd, of van een 'straatlaag', een laag metselstenen die op hun kant in een zandlaag rusten. Zie ook afb. 25a. [N 31, 2a] II-9 |
19710 | trapleer | keukentrapje: keuketrepke (Ulestraten), trapledder: traplödder (Ulestraten) | trapleer [DC 39 (1965)] III-2-1 |