20612 |
desem |
zuurdeeg:
zoerdeich (Q097p Ulestraten)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20597 |
desemen |
zuurdesemen:
zoer deisəmə (Q097p Ulestraten)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18291 |
deuk in een hoed |
bluts:
blötsj (Q097p Ulestraten)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄r (Q097p Ulestraten)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
33451 |
deurtje in een poortvleugel |
dendeurtje:
dendø̄rkǝ (Q097p Ulestraten),
poortje:
pø̄rtšǝ (Q097p Ulestraten)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|
18035 |
diarree |
aan de dunne zijn:
ān dǝn dønǝ zen (Q097p Ulestraten),
aan de schijt zijn:
ān dǝ šit zen (Q097p Ulestraten)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.]
I-11
|
19807 |
dienblad |
koffieblad:
koͅfiblāt (Q097p Ulestraten),
presenteerblad:
prəsɛntērblāt (Q097p Ulestraten),
schenkblad:
šeŋk˂blāt (Q097p Ulestraten)
|
dienblad [DC 27 (1955)], [DC 27 (1955)]
III-2-1
|
24300 |
dier, beest |
dier:
deer (Q097p Ulestraten)
|
dier [SGV (1914)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
dik van het been:
dik (Q097p Ulestraten),
opgaan:
opgoon (Q097p Ulestraten)
|
dij [SGV (1914)] || dijen [SGV (1914)]
III-1-1
|
20532 |
dik worden |
opstijven:
òpsjtievə (Q097p Ulestraten)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|