17545 |
gedrongen persoon |
knoestje:
hae is e knuuske (Q097p Ulestraten)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17546 |
gedrongen postuur |
gedrongen postuur:
gedronge pesjtuur (Q097p Ulestraten)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24150 |
geelgors |
geelgol:
contaminatie geelgors/geelgargol
gèlgol (Q097p Ulestraten)
|
geelgors [Roukens 03 (1937)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
bleekzucht:
bleikzuch (Q097p Ulestraten)
|
geelzucht [SGV (1914)]
III-1-2
|
21586 |
geen ... waard |
geen sikkepit waard:
gənə sikkepit (Q097p Ulestraten)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
29054 |
geer |
geer:
giǝr (Q097p Ulestraten)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
kortvoren:
kǫrt˲vōrǝ (Q097p Ulestraten)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gape (Q097p Ulestraten, ...
Q097p Ulestraten),
geeuwen:
gieëwe (Q097p Ulestraten)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
geëhonger (Q097p Ulestraten)
|
geeuwhonger [SGV (1914)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
waterloop:
wātǝrlø̜i̯p (Q097p Ulestraten)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|