25141 |
gieten, hard regenen |
golven:
golvən (Q014p Urmond),
gutsen:
götsjən (Q014p Urmond)
|
overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
spruits:
sjproets (Q014p Urmond)
|
gieter [SGV (1914)]
III-2-1
|
18053 |
gif |
vergif:
vərgif (Q014p Urmond)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18687 |
glacé |
glac (fr.):
glacees (Q014p Urmond),
leren haas:
laere héésje (Q014p Urmond)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glad (Q014p Urmond)
|
glad [SGV (1914)]
III-4-4
|
33739 |
gladde ijzerdraad |
draad:
drǭt (Q014p Urmond)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
20049 |
gladiool |
lelie:
WBD/WLD
leliè (Q014p Urmond)
|
Gewone zwaardlelie (gladiolus communis). Hoge plant (bijna 1 m), de bladeren zijn zwaardvormig en spits gevormd. De bloemen naar één kant, de kleur is rood of wit, met allerlei tussenkleuren; de bloembuis is gebogen (gladiool, harnaswortel, 12 apostelen, [N 92 (1982)]
III-2-1
|
20556 |
glazig |
glazig:
glazich (Q014p Urmond),
gláázich (Q014p Urmond)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
29571 |
gleiswerk |
aardewerk:
aardewerk (Q014p Urmond)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
22376 |
glijbaan |
roetsjbaan:
rotsjbaan (Q014p Urmond)
|
Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|