20347 |
kleinkinderen |
kleinkind:
kleinkènjer
kleͅi̯nkeͅntj (Q014p Urmond)
|
kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
24450 |
kleinste dier van het nest |
kruppel:
WBD/WLD
kröpəl (Q014p Urmond)
|
Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
kleinzoon (Q014p Urmond)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (Q014p Urmond)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
kle͂pel (Q014p Urmond)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23462 |
klepklok |
trumpklok:
trumpklok (Q014p Urmond)
|
Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
trumpen:
trŭmpe (Q014p Urmond)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (Q014p Urmond)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wawwələn (Q014p Urmond),
wazelen:
WNT: wazelen, In Limb. dial. Vgl. bazelen en wauwelen. Onzin vertellen, kletsen zonder inhoud, bazelen, wauwelen, leuteren.
wazələn (Q014p Urmond)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeiveren (Q014p Urmond)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|